Een test en een toetsing voor muziek
Het was omstreeks 1914 dat enkele jonge muziekgeleerden een poging begonnen om het gehele verloop ener compositie voor te stellen in de vorm van een grafische lijn, zoals men dat doet in vele andere takken der menselijke bedrijvigheid. Een groot boek van twee Zwitsers, Lucien Bourguès en Alexandre Dénéréaz, getiteld ‘La musique et la vie intérieure’, proeve ener psychologische geschiedenis der muzikale kunst, verschenen in 1921 te Parijs en te Lausanne, behelst een merkwaardige serie van zulke ‘statistieken’, die een periode bestrijken, welke gaat van de vroege middeleeuwen tot aan de toenmalige hedendaagse tijd.
De auteurs noemden hun tabellen ‘dynamogenische curven’ en vatten daaronder alle elementen samen (de melodische, de harmonische, de rhythmische, de instrumentale, etc.) waarvan een musicus zich bedient bij het maken ener compositie. Omdat hun schema's wegens de complexiteit der optredende factoren slechts benaderend konden zijn, niet mathematisch, niet objectief maar enkel subjectief, en dit voorshands wel zullen blijven, hebben de zeer nauwgezette, wetenschappelijke schrijvers er geen theorie op durven vestigen, en zelfs niet de geringste conclusie eruit willen afleiden. Inderdaad, zolang het apparaat ontbreekt dat dergelijke affectieve interpretatie-curven even automatisch en betrouwbaar registreert als een barometer en de dozijnen toestellen waarmee men een raket afschiet, om de stratosfeer te verkennen, zal elke grafische figuur van de toedracht, van het gebeuren, van het dynamogenisch effect ener muziek betwistbaar zijn, approximatief.
Dit is vermoedelijk de reden waarom een goed idee, voor de helft intuïtief, voor de andere helft ontsproten uit de ervaring, in vergetelheid raakte en niet groeide tot praktische toepassing.
Tegenwoordig, nu de componist volstrekte vrijheid verkreeg om onverschillig wat te schrijven, onverschillig hoe, tegenwoordig, nu zowel hoorder als componist elk criterium verloren, zal de onfortuin, welke de muzikale diagrammen ten deel viel, nooit genoeg kunnen worden betreurd. Zij missen de absolute zekerheid. Ja, en daarop mag ieder zich beroepen die zij hinderen, omdat hij hun getuigenis wellicht zou hebben te duchten. Maar niemand die de curvaturen onderzoekt, welke Lucien Bourguès en Alexandre Dénéréaz tekenden van een dertigtal gerenommeerde composities, en die zijn eigen bevindingen vergelijkt met de gegeven grafieken, zal ontkennen, dunkt me, dat die schema's een hoge graad van waarschijnlijkheid aantonen, al zijn ze in strikte zin niet bewijsbaar. Ik geloof eveneens dat niemand aan die lijnen, ofschoon zij ieder haar eigen weg volgen, ondanks schijnbare grilligheden in haar banen, een zekere logica kan ontzeggen. Die logica is individueel. Doch niettegenstaande enkele onzekerheden is zij begrijpelijk in haar stijgingen, haar dalingen, korte of lange, in haar golvingen, haar brekingen, langzame of snelle, haar stilstanden, haar laagten en hoogten. Die lijnen beschrijven een innerlijke, door woorden niet te definiëren gedachtengang, waarvan zij de eigenschappen, de eigenaardigheden zichtbaar maken. Men kan die gedachtengang beoordelen in elk zijner ontwikkelingen, in elk zijner nuances. Weliswaar vertolkt de curve niet zijn inhoud. Maar zij verschaft een duidelijk beeld omtrent de mate van redelijkheid, van aannemelijkheid zijner bewegingen. En juist vandaag, aangezien alle wetten voor de componist werden opgeheven, aangezien ieder doet gelijk hij verkiest, aangezien er geen spoor van test overbleef van goed en slecht, zou zulk een grafisch schema, bij volledig gebrek aan norm, kunnen dienen als laatste maatstaf en proef. Voor de dirigent, voor de criticus, en niet minder voor de componist zelf,
die een verhaal, een geval te ordenen heeft, dat, hoewel het zich afspeelt in het onformuleerbare, een minimum van congruentie moet bezitten in de onderlinge samenhang der opgeroepen krachten, een minimum van redelijkheid in het dynamogenische, om waarde te hebben.
De herinnering aan deze dingen rees sterker dan gewoonlijk bij me op onder het luisteren naar het Concert voor Orkest van de Zweed Hilding Rosenberg, dat Kubelik hier bracht als noviteit. Het voornaamste wat wij ervan kunnen leren is, hoe het niet moet. Wijl over smaak niet te twisten valt, kan ieder die wil zulk een muziek verdedigen, want zij werd vervaardigd volgens de trant van honderd andere, niet beter en niet slechter. Behalve de accoorden (schel, eenvormig, meestal onexpressief), en behalve het instrumentale coloriet (kaal, droog, dor, hol, zelfs in het bizarre; die combinatie b.v. van solo-viool, fluit, trompet, bazuin en harp), blijken alle overige bestanddelen (rhythme, melodie, gebaar, frasering) ontleend aan de meesters der achttiende eeuw. Op de koop toe imiteert Rosenberg ook hun optimistische vitaliteit. Zoals honderd andere actuele componisten, die in 't gelid marcheren van Hindemith, van Strawinsky, of van Roussel. En met de noten alleen zou ik nooit kunnen bewijzen, dat zij met hun allen te zamen maar gewaarwordingen simuleren, welke men leeghoofdig verstandelijke nonsens zou mogen noemen, zonder enig verband met onze werkelijkheid, en dat Kubelik een uitstekende opwelling zou gehad hebben door die compositie te laten waar zij was. Maar zodra ik mij dat ‘Concert voor Orkest’ denk als ‘dynamogenische curve’, zie ik de geldigheid van indrukken welke evenveel bezwaren zijn. Dat schema trekt een lijn, waaraan geen touw is vast te knopen. Voortdurend krinkelen alle strepen kris kras achter elkaar, alsof ze dol zijn, zonder doel, en onophoudelijk de oorzaak vergeten van haar ontstaan. Een compendium van zuiver cerebrale onzin, naar de manier waarop hersens draaien in slapeloze nachten.
Het zou ook dienstig zijn als men eens de dynamogenische curve noteerde van het viool-concert van Jean Sibelius. Men zou dan een heel lange, vlakke lijn zien verschijnen, met af en toe een heel kleine, vage rimpeling, eventjes maar een nauwlijks merkbaar verheffinkje. Wij zijn daar in het immobilisme, in het quietisme, eigen aan Sibelius. En men zou onmiddellijk beseffen hoe lomig, en hoe gevaarlijk, hoe opiumachtig deze muziek, samengesteld uit alle banaliteiten van de sentimentele mens, werkt op hoorders, even kranig als struisvogels, die hun kop steken in het zand, om zich gerust en behaaglijk te voelen.
Sinds lang betreur ik daarom, dat de dynamogenische curve totnutoe nog geen wetenschap werd en dat haast iedereen componeert alsof zij het nooit zal zijn.