De schreeuw van Pijper
De Tweede Symphonie van Willem Pijper heeft zoveel in me omgewoeld, dat ik maar geen poging zal doen tot objectiviteit, want het zou me toch niet lukken. Hoewel zijn Eerste Symphonie, late nabloei uit een kruising van De Kleine Johannes en Gustav Mahler, mij niet veel gezegd had, waren wij vrienden geworden, goede vrienden zelfs, en terwijl hij rondliep met plannen voor de Tweede, zagen wij elkaar bijna dag aan dag in de driehoek Bilthoven, Hollandsche Rading, Maartensdijk, waar hij een kamer voor me gevonden had in het huis van een boer. Wij verschilden slechts zes jaar, wat op die leeftijd niet meer telt, en 't duurde niet lang of we kenden elkanders oude moeiten, en als er nieuwe bij kwamen, raadden wij ze met een half woord. Op zijn piano vond ik de muziek waarmee hij bezig was, neusde er in en bij mij deed hij hetzelfde. Wij hadden elkaar niets te verbergen, en dat hinderde ons nooit. Ik stond altijd weer in bewondering over de snelheid waarmee hij werkte, en hij verbaasde zich over mijn langzaamheid. Eigenlijk waren wij antipoden, en zodanig dat wij in al onze uitersten elkaar raakten. Misschien konden wij elkaar niet missen, als de twee polen der electriciteit, om vonken te maken en spanning. Nimmermeer nadien heb ik met iemand even vrij, even vruchtbaar kunnen praten over de belangen van het ambacht, van de muziek en van de mens. Misschien omdat wij beiden toen de enigen waren, hier en overal, die elkaar intuïtief konden begrijpen en intellectueel doorzien.
Wij hadden precies dezelfde tegenstrevende, neerdrukkende invloeden te overwinnen van ons verleden, en met gelijke helderheid beseften wij de noodzaak om alle banden te verbreken die ons boeiden aan wat geweest was onze jeugd. Wij kwamen uit een eendere catastrophe, onthutst, ontsteld, maar niet ontzind, en op gelijke manier had ze ons gebrand, gekneed, gevormd. Op heel weinig uitzonderingen na gaf ieder ons de raad om niet te denken aan de wereld zoals ze is. Natuurlijk niet. Dan heb je geen leven. Doch probeer dat eens als je musicus bent, dat wil zeggen een zenuw-systeem, een registreer-apparaat dat alles nauwkeuriger opvangt dan welke mechaniek ook. Wanneer het je lukt om niet aan de wereld te denken zoals ze is, je voelt haar toch door al je poriën, en dat dwingt, dat pijnigt je des te erger als de wereld op verre na niet is gelijk ze zou moeten zijn. Daarvoor ben je musicus. Iemand die de dingen bemerkt alvorens zij zijn, en terwijl ze nog in de staat van fusie vertoeven waar de dingen ideeën heten volgens de termen der Platonische philosophie, die je moet aanhangen of het je schikt of niet, en die je te zingen krijgt, juist omdat je musicus bent, klankbord van het zijnde. O, de ‘ideeën’ van het jaar 1921! Tien millioen jonge mannen, of ze wilden of niet als soldaten vermomd, en stuk voor stuk geworpen in de netten van vlammende kogels, terwijl de rest zich amuseerde, profiteerde, en de wapenen smeedde om die anderen te doden, meer dan vier jaar lang, gedurende elke minuut, elke seconde van het etmaal. Weet je nog Jobs Buning, Jany Holst, dat wij, om ons daarvan op de juiste afstand te houden, een club van zelfmoordenaars hebben willen oprichten, waarvan ieder op zijn beurt zich 's middags te twaalf uur zou executeren tegenover het Paleis op de Dam? Het zou misschien wel nuttig geweest zijn als dat was doorgegaan. De bedoeling hadden we en zeker de gemoedsgesteltenis. Desperado's waren wij, achter alles wat we dachten en
deden. Dat was ons gisteren. Daarbij kwam de moord op Rosa Luxemburg, Karl Liebknecht, Kurt Eisner. Hun brieven, hun verzen. ‘Die Zeit läuft quer’ was het enige wat wij van Eisner behielden. Wij konden niet achteruit denken (en voelen) naar dat immense schavot, naar die wezenloos domme afslachting van mensen. Het snoerde je de keel. Wij konden evenmin vooruit kijken. Dat was even schrikwekkend. En waarom? Wij wisten het niet. Telkens als je vooruit keek, kreeg je een steek in het lijf, een schok, en een schroeiende impuls om te janken als een beest dat gekeeld wordt. En elk onzer vermoedens uit dat jaar 1921 werd bewaarheid alsof wij profeten waren tegen wil en dank. Gedrongen in die afgrijselijke impasse, had Pijper meer de neiging om de machten van onderen aan te roepen dan van boven. Dat was ons enige verschil. Maar tot in die uitersten raakten wij elkaar. Want ons beider resultaat was hetzelfde. Gelijk nul. Wie werkelijk musicus is, ondergaat vandaag gelijke beklemming, ondanks het hartstochtelijkste hopen, en zodanig dat muziek hem onmogelijk schijnt. In de natuur zingt weer een lente door de vogels, de dieren, door de bloemen. Maar niet door de mens.
Men zal hierom begrijpen, dat de geweldige schreeuw waarmee de Tweede van Pijper aanvangt niet ontstaan is uit de platvloerse wens om de hoorders te overdonderen, en ook als hijzelf zegt te willen dat zij van hun stoelen springen, dat hij dan meer dacht aan een magische werking dan aan een flauwe grap. Die formidabele schreeuw moest hij uitstoten, vooreerst om zich te bevrijden van een eigen nachtmerrie, ten tweede niet pour épater le bourgeois (misselijke uitdrukking om verschijnselen te depreciëren welke men niet onder ogen durft zien), maar om een weg te openen voor het menselijk geweten dat slecht is. Die schreeuw, enormer dan het gehuil van King Lear, behoort tot de lange serie van waarschuwende kreten waarmee, na de Derde, de Vijfde, de Negende van Beethoven, een musicus tevergeefs getracht heeft zijn medemensen te verwittigen, te vermanen, en al had Pijper niets gecomponeerd dan die schreeuw (op zijn zeven-en-twintigste jaar), hij zou onze dankbaarheid ver dienen.
Des te tragischer is het dat hijzelf die geniale schreeuw niet aankon, en dan verder componeert alsof hij hem ontvlucht. Zijn schreeuw zwelt niet tot geordende, doelmatige incantatie, niet tot een weldoordachte factor van bezwering, welke weer drama had moeten worden, met of zonder verlossing. Ik heb de eerste pagina dezer symphonie niet meer op zijn piano zien liggen, want hij begon ze in Italië, en toen hij terugkeerde, was ikzelf voor lange jaren verdwenen, zonder afscheid. Zou ik hem hebben durven zeggen, als hij ze mij gespeeld, of als ik ze gelezen had, dat die daverende explosie van de aanhef geen gevolg heeft? Dat er geen echo komt welke in enigszins evenredige mate verband ermee houdt? Dat hij, na hemel en aarde te hebben doen sidderen, voortgaat alsof er niets gebeurd is? Dat zijn ontploffing plaats grijpt in een psychisch en mentaal luchtledig, dus geen blijvend effect kan teweegbrengen, geen natrilling? Dat er nog menige opflakkering laait, menige eruptie, maar dat geen daarvan zich kan fixeren, wijl er nergens voldoende samenhang is tussen geweld en zachtheid? Dat hun te regelmatige afwisseling gauw de indruk veroorzaakt van immobiliteit, van stilstand, ondanks alle dynamiek en energie? Dat de contrast-werking welke hij probeerde met zijn habanera-rhythmen (een beetje goedkoop middel tot evasie, tot uitvlucht) reeds direct elke efficiency verliest en in 't tweede deel een obsessie wordt van onmacht die het zware gevoel van onbeweeglijkheid nog verergert? Dat er in de physionomie zijner melodiek, in de keuze zijner klankkleur, veel te veel herinnert aan Mahler, aan Debussy, aan Ravel? Dat alles meesterlijk geïnstrumenteerd is, en werktuigkundig onovertrefbaar gerealiseerd, maar beperkt blijft binnen de grens van een impressionisme, een luminisme, dat wij, wanneer we er samen over redeneerden, reeds beschouwden als mooi, als magnifiek, doch verouderd?
Ik geloof dat ik hem al deze bezwaren, die nu zo zichtbaar, zo tastbaar zijn, toen niet eens had kunnen zeggen om de eenvoudige reden dat ik als een staande jachthond die met ogen en oren zijn horizon afzoekt, gehypnotiseerd zou zijn geweest door de spontane, absoluut ongekende schreeuw waarmee die Tweede Symphonie begint, en die haar maakt tot een onverwoestbaar moment in de geschiedenis van ruimte en tijd, dat immer zal duren, ook al wordt deze symphonie nooit meer ‘gespeeld’. Willem Pijper sprak daar de grote benauwenis uit, en tegelijk de verwachting van een universum, dat ieder onzer tussen hoop en vrees met zich meedraagt in zijn binnenste. Wat Pijper gewaar werd was buiten alle proportie met iedere geschiedenis uit het verleden. Hij had de moed om de verschrikkende seconde dezer ervaring vast te leggen in een teken van klank. Wie durft dat vandaag? Waar is er iemand der generatie van 1940 die door een gelijk waagstuk wordt getrokken?
Waarom Rafael Kubelik zijn zinnen zette op deze Tweede Symphonie van Pijper kan ik niet eens gissen. Natuurlijk had Van Beinum het moeten doen en al sinds lang. Dat Kubelik dit ondernam, dat hij het grote werk na dertig jaren van stilte tot spreken bracht (en zó aangrijpend) is een daad, des te bewonderenswaardiger omdat hij vermoeden kon dat zij in de huidige conjunctuur weinig succes zou krijgen, een daad die we eren, omdat elke biographie van Pijper haar zal moeten vermelden.