Hoe de Goden sterven
‘Nous autres, civilisations, nous savons maintenant que nous sommes mortelles’
Paul Valéry: La crise de l'Esprit; 1919
Gedurende de tienduizend eeuwen van de praehistorie, de zeventig eeuwen der historie, gedurende die bijna onbevattelijke tijden, terwijl overal de ene geniale mens na de andere de vele soorten van talen uitvond, de vele soorten van schrift, de vele soorten van kunsten, de vele soorten van spinnen en weven, van bouwen, de getallen, de wiskunde, de meetkunde, en de menigvuldige goden, beschermende goden, straffende goden, machtige goden, eeuwige goden, heeft de hemelse wereld alle gebreken weerspiegeld van de menselijke aarde, al haar tekorten en al haar bederflijkheid, al haar disharmonie en wispelturigheid. Het dorpje met zijn onsterflijke god was stad geworden, de stad met haar sterke god klein vorstendom, het kleine vorstendom met zijn onvergankelijke god was grote, gewelddadige, veroverende, trotse, allesbeheersende staat geworden.
Maar ook alles, de god, de goden en hun onverwinlijke staat, waren overal op aarde geëindigd in een laatste bloedbad, in de laatste brand en nederstorting van een tempel, in een laatste ruïne, in een laatste kreet van woede, angst en haat, in een laatste zucht van wanhoop, in een laatste snik van ontgoocheling en leed, van lof in een laatste hymne.
Al die goden waren werkelijkheid en werking geweest, oorsprong, stimulans en waarborg der opperste menselijke energie, schild van het gelovigste betrouwen, en allen verdwenen in een hoopje as dat werd weggeblazen door de wind; van geen hunner bleef iets over, behalve een stapel puin, begraven onder zand, behalve het karkas van een heiligdom, verweerd door regen, wind en zon.
Allen waren symbolen geweest van eeuwigheid en duur. Allen hadden hun ijdelheid bewezen, hun onmacht, hun zwakte, en waren ondergegaan in de leegte van de dood. Allen waren een openbaring en een belichaming geweest der geheime kracht, die geduldig achter de orkanen van haar kosmisch vuur ook deze goden verwacht had, sinds haar eerste electron flitste door het duister, en die hen roerloos liet terugvallen in een eindeloze nacht. De Egyptische goden, de Babylonische goden, waren na een heerschappij van dertig, veertig eeuwen weggetreden naar het donkere niet. Na honderd mensen-generaties vergezeld te hebben in zegepraal en nederlaag, na honderd generaties van mensen gedurende een lange geschiedenis vol geluk en tegenspoed, gelokt, geleid en overtuigd te hebben tot de verbazingwekkendste daden van toewijding en aanbidding, in bouwsels van de moeilijkste, kostbaarste en ontzaglijkste vorm, na zoveel wonderen verricht te hebben van de gloeiendste bezieling, onwankelbaarste zekerheid, hechtste pracht en schoonheid, stierven zij, verzonken zij als wrakken van een vloed die verder stroomde zonder hen. Zo stierven de goden der Grieken en Romeinen. Zo stierven de goden der Perzen. Zo stierven de goden der menhirs van groot en klein Brittannië, de goden der kolossen van het Paas-eiland, de goden der Azteken, der Maya's, de goden van Azië en Oceanië, wier verlaten tempels en beelden overgroeid werden door het levend woud.
Is er iets wonderlijkers dan dat in de onbeweeglijkheid vergaan van een god die voorheen het uitgangspunt geweest was, de onweerstaanbare impuls van elk voelen, denken en doen, is er iets geheimzinnigers dan het sterven van een god die voorheen alle voelen, denken en doen natuurlijkerwijze aanspoorde tot de uiterste werkzaamheid en inspanning welke geleverd kunnen worden door een mens?
De god, die machtig was, sterft altijd op een puinhoop. Hij sterft altijd in de eenzaamheid. Zijn huis valt neer, en niemand is er meer om het te herstellen; op de altaren dooft een lamp uit, en niemand is er meer die haar wederom ontsteekt. De dingen en de mensen gaan voort met het maken van nieuwe tijd, altijd weer nieuwe tijd, maar de god doet niet meer mee. Hij was nochtans de wereldschepper geweest, hij had aarde en hemelen geregeerd, hij had water, wind en vuur in deugdelijke banen geleid, hij had loon en straf verdeeld naar verdienste. Ontelbare gebeden waren naar hem opgestegen en dikwijls had hij ze verhoord. Hij genas blinden en lammen, hij redde schipbreukelingen, hij sprak orakelen. Hij had legioenen van fanatieke en ontwijfelbare priesters, hij ontving geurig rokende offers, bloedige en onbloedige, van millioenen aanbidders, goeden en bozen. Dat duurde duizenden of honderden jaren. En op een dag was hij alleen; alleen in zijn ruïne, die overdekt werd door een immer groenend lover, of bedolven onder de duinen der woestijn. Hij lag daar, tot stukken verbrijzeld, de wereldschepper, of nog ongedeerd zetelend op een troon, maar eenzaam en vergeten.
Had hij de mensen verlaten of verlieten hem de mensen? Men kan dat nooit met stelligheid weten. Als 't hart der mensen lauw werd, verflauwde ook de god, als hun kracht verslapte, dan verzwakte ook de god. Als de mensen zich tegen zichzelf keerden, niet meer in zichzelf of in elkaar vertrouwden, dan vernietigde zich ook de god. Waar de mensen niet meer de moed of het vernuft vonden tot het aanboren van jonge energie, tot het stellen van vruchtbare zekerheden, tot het bevestigen van vroegere gedachten, daar verloomde ook de god, daar verteerde en verspilde, daar verwoestte zich ook de god. Altijd en overal.
Welk een mysterie! Immer is de god machteloos geworden, wanneer de mens machteloos bleek om zijn eigen zaken, zijn eigen geluk met welslagen te regelen. Immer en alom, de ganse controleerbare geschiedenis door, is de god reddeloos geworden, wanneer de mens, om verschillende oorzaken, om verschillende fouten en tekortkomingen, onder verschillende omstandigheden reddeloos werd. Onophoudelijk en overal is in de menselijke historie een god, met al het fabelachtige dat men hem toedichtte, opgevolgd door een god voor wie men andere sprookjes verzon. Steeds zijn deze fabels de verzinsels geweest van mensen, die in hun voorstelling der godheid, in hun vertolking der goddelijke bevelen, in hun ordening der goddelijke regioon, een projectie naar het bovenaardse hadden gegeven hunner eigen grondige begeerten; steeds zijn deze fabels de verdichtsels geweest van mensen, die hun eigen verlangens en inzichten betreffende de inrichting hunner tijdelijke wereld getransponeerd hadden naar het onverstoorbaar gebied, die het oneindige hadden gemodelleerd met de middelen en volgens de normen van een begrensd verstand. Steeds hebben de mens en zijn god zich in elkanders leven vereenzelvigd.
Opdat de god niet bezwijke in de mens, opdat de mens niet bezwijke met zijn god, opdat aarde en hemelen samen niet zullen vergaan, moet de mens onwankelbaar kunnen ankeren in de idee welke hij zich vormde van zijn god, moet hij rotsvast kunnen steunen op de droom welke hij zich beeldde van het hoger wezen waarmee zijn hart zich verenigde. Wie zich genoopt ziet te twijfelen aan zijn god, zal onvermijdelijk twijfelen aan zichzelf. Wie twijfelt aan zichzelf, zal onfeilbaar twijfelen aan zijn god. Wie zijn god verliest en niet hervindt, verliest noodzakelijkerwijze zijn eigen motieven tot een gerechtvaardigd bestaan, en eindigt op een puinhoop, in een verlatenheid, kaler, bleker, killer, doodser, melancholischer dan de landschappen van de maan.
Vandaag ontwaren wij in Europa, in de ganse wereld, de voorboden en de aankondiging van wat ons tientallen malen getoond is door de documenten uit vervlogen eeuwen, verdwenen rijken, verzonken tempels, die wij opdolven uit het stof. Wederom, evenals voorheen, zouden wij niet met stelligheid durven uitmaken of de mensen hun god verlieten, dan wel of de mensen verlaten werden door hun god. Want overal worden nog plechtige ceremoniën verricht, overal wolkt nog de wierook, het geurige bloed der bomen, naar de hemel, overal worden dagelijkse offers en offeranden gewijd, overal rekken millioenen handen zich naar een vertrooster boven de aarde, overal branden nog de lampen dag en nacht in het heiligdom.
Maar die talloze gebeden blijven onverhoord en zonder werking, alsof zij niet meer wellen uit een goede, zuivere bron, alsof zij zich niet meer wenden tot het juiste oor, alsof de mens die ze spreekt niet meer verstaan wordt, en zichzelf niet meer verstaat.
Welk een mysterie! Zoveel lippen, zoveel ogen, zoveel harten die om harmonie, om liefde smeken naar hun hoogste toeverlaat, en de doffer die op een tak koerend buigt voor zijn duif verkrijgt deze harmonie gemakkelijker dan wij. Het werd onmogelijk om onze steriliteit, onze leegheid langer niet te zien. Wij bemerken haar, en wij huiveren, wij duizelen er bij als voor een verzwelgende diepte.
Het werd onmogelijk om onze onwaarachtigheid, onze zwakheid langer niet te zien. Het werd onmogelijk om niet te zien, dat wij, na meer dan negentien eeuwen, ondanks de aanvuring van geïsoleerde helden en heldinnen die wij roemen als kunstenaars, eren als heiligen, nog niets of bijna niets hebben verwezenlijkt van het eerste gebod, van het voornaamste en eigenlijk enige gebod, dat de beste, grootste god die ooit verscheen ons gaf: bemint elkander, gelijk gij uzelf bemint. Het is onmogelijk na twee wereldoorlogen, waarbij wij elkander in alle hoeken der aarde, om beuzelachtige redenen en ijdele drogredenen, tot kermen hebben gebracht, in folteringen hebben gedreven in de zwartste dood, en in de hardste haat, het werd onmogelijk terwijl wij koud en onleerzaam verstokt de verdelgendste wapens toebereiden voor de gruwel van een derde oorlog, welke in alle landen en in alle harten de rest zal schenden en vermorzelen der getuigenissen van die God, het werd onmogelijk om niet te zien met zulke herinneringen, zulke verwachtingen in onze ogen, het werd zelfs voor de blindste ogen onmogelijk om niet te zien dat de God, die het gebod gaf ‘hebt elkander lief’, gefaald heeft door ons, dat hij elke dag faalt door ons, en dat hij ons verlaten heeft omdat wij hem verlieten.
Onze eigen bedrieglijkheid, onze eigen ijzige tegenspraken, waarmee wij de woorden die onze innerlijke wet vertolken, halsstarrig en gaandeweg logenstraffen, onze eigen laffe versagingen tegenover de simpelste consequenties van wat wij met de mond belijden, maakten onze God tot leugen voor onszelf, maakten onszelf tot leugen voor de God, die ons oordeelt in ons binnenste. En daar wij dat bedrog zien, die verloochening van onze God, die verloochening van onszelf, daar wij dat bedrog hoe langer hoe onweersprekelijker zien omdat onze daden hoe langer hoe matelozer en heillozer worden, omdat wij door onze handelingen hoe langer hoe flagranter en roekelozer de gegeven en ontvangen wet verzaken, daar wij onze eigen negatie zien met onze ogen, zien tot in het onderste onzer ziel, zien met ons instinct, zien met de scherpte van ons verwijtend intellect, daarom bidden wij niet meer tot onze God als eenvoudige gelovigen, maar als heimelijk wanhopenden, niet meer als mensen die zeker mogen zijn van hun God, maar als mensen die zich in verdeeldheid voelen en weten met hun God, met hun kracht, niet meer als innig en trouwelijk verbondenen met hun God en met hun kracht, maar als veinzers die tegenover hun God zichzelf misleiden, zichzelf ten verderve voeren. En terwijl wij bidden, bereiden wij met eigen handen onze puinhoop, de ondergang van onze God.