De eerste dichter
Sinds enkele weken hebben wij nu de tweede druk van het Gilgamesj epos, het nationaal heldendicht der Babyloniërs, in de onmiddellijk aansprekende vertaling en met zeer duidelijke, boeiende toelichtingen van prof. dr F.M.Th. de Liagre Böhl. De eerste editie verscheen in 1944 en het geeft reden tot verheuging dat een werk als dit, zo rijk, zo machtig van substantie, maar ook zo ver van deze wereld, niet meer jaren nodig had om onder onze ogen te herrijzen dan een kind om te groeien tot mens.
Ruim een eeuw geleden, met Champollion, de ontcijferaar der Egyptische hiëroglyphen, begon de grote tijd van de openbaring onzer oorsprongen, en ziehier voor iedereen bereikbaar de oudste dichter, de vroegste vertolker der menselijke gewaarwordingen, de bron van alle poëzie en het begin van alle gedachte. Tenzij een geperfectionneerde duikboot vandaag of morgen met haar zoeklichten op de ruïnes stoot van Plato's verzonken Atlantis, of tenzij het ijs weer smelt der polen die eenmaal groen waren, zal men nooit een oudere zanger vinden onzer aandoeningen en verbeeldingen. Er is misschien geen enkele fabel, geen enkele mythe, geen enkel sprookje, geen enkele heros waarvan het prototype, de eerste schets niet voorkomt in het epos van Gilgamesj. Met niet weinig recht zou beweerd mogen worden dat alles wat een menselijk brein sedertdien bewogen heeft, door die naamloze dichter is aangeroerd en dat alles reeds was uitgesproken of gesuggereerd, toen tussen vieren vijfduizend jaren terug deze verzen in spijkerschrift getekend en gebakken werden op tegeltjes van klei. Natuurlijk zal de man der strikte wetenschap tegen zulk een bewering protesteren. Hij ziet niet slechts de overeenkomsten, doch ook de verschillen en beide moet hij ambtshalve voor even gewichtig houden. Maar wie niet gebonden is aan deze plicht, zal de eerste klank, ook al schijnt hij vaag, steeds hoger eren dan de mooiste echo's, want de moeilijkheid en haar geheim liggen altijd in het begin. En voor wie dit standpunt van de kunstenaar aanvaarden kan, overdreef de dichter ‘de maker’ van Gilgamesj niet, toen hij zijn epos aanhief met deze woorden:
‘Die alles zag tot aan het einde van de wereld,
het heelal kende, al wat bestaat waarnam,
de geheimen te gader doorgrondde,
die de wijsheid bezat en alles uitvorste:
die heeft het mysterie aanschouwd
en daarna het verborgene geopenbaard.
Hij heeft tijding gebracht van vóór den zondvloed,
heeft een verren tocht ondernomen,
vol van moeite en verdriet,
waarna hij op een stenen tafel alle streving gegrift heeft.’
Menigmaal, bijna voortdurend, geeft die primaire dichter dat vreemde, duizelige gevoel van herkenning, alsof ge hem onlangs nog zoudt hebben gezien en met hem gepraat. Hij vertelt als iemand uit het volk die niet op school is geweest, of alles vergat wat hij leerde, en die niets zegt, of nauwelijks meer dan wat hem in zijn binnenste beweegt op een rhythme dat hij zonder erbij te denken volgt. Als hij geen ongewone namen gebruikte voor zijn goden, godinnen en helden, zou ik maar heel weinig onderscheid bespeuren met de taal van een boer op het veld, van een chauffeur achter zijn stuurwiel, van een glazenwasser naast zijn ladder, die mij ordelijk uitlegt, op een toon alsof het hem zelf overkwam, wat daar gisteren gebeurd is. Toen die oudste dichter zijn verhaal begon te schrijven, was er nog geen stijl, geen rhetoriek, geen formule, geen recept, geen procédé, ternauwernood beeldspraak, niets van al de handigheden, de kunstmiddelen welke onderwezen worden op een academie. Zijn enige theorie, zijn enige techniek zijn enige doel bestond in het heldere zien, in het heldere horen, aanvoelen van een ding en in een getrouwe, eerlijke weergave van de waarneming. Hoeveel eeuwen ongeschreven oefening zijn aan die techniek en aan die theorie voorafgegaan? Misschien honderdmaal honderd, misschien meer. Want deze primaire dichter is niet primitief. Evenmin als de bison, de stier uit een praehistorisch hol, evenmin als het marmeren hoofd (vijfduizend jaren oud) der priesters, dat tussen het epos staat afgedrukt, en wier lippen een lijn tekenen op welker expressie men maanden lang zou kunnen turen zonder genoeg te krijgen van wat zij meedeelt, omdat zij leeft. Die primaire dichter is ook niet enkel maar realistisch. Hij is reëel. Er ligt geen spatie tussen hem en het ding waarover hij verhaalt. Hij is dat ding in volle werkelijkheid. Zij hebben samen dezelfde zenuwen, dezelfde sensaties van het moment, terwijl zij één zijn.
Wie Gilgamesj gelezen heeft, dunkt me, zal Homerus, Virgilius, het Roelandslied, de Edda, Dante, het Testament van François Villon, en ook de Bijbel nooit meer kunnen lezen zonder te moeten denken aan deze Babylonische anonymus, hun aller voorganger. Zo verging het mij ten minste. Ik geloof zelfs dat ik nimmer ooit nog zal kunnen luisteren naar de ‘symphonie’ van een der grote ‘klassieken’ zonder dat die eerste dichter in mijn herinnering verschijnt als evenbeeld. Gelijk de Babyloniër een gedachte, een gevoel ontwikkelt, precies zo deden het Beethoven, Mozart en sommige anderen die wij vereren. Deze analogie is wetenschappelijk niet bewijsbaar. Zij berust slechts op vermoedens. Maar die dichter zei terecht dat hij het heelal doorgrondde en waarom zou hij ook niet een muziek bevroed hebben, gelijk zij vijftig eeuwen na hem gecomponeerd zou worden?
Hij hief de eerste rouwzang aan der mensheid, en hij had dezelfde inwendige bekommernis als wij. Met geen ander verschil tussen ons en hem dan dat wij zwijgend werden, omdat wij over onze jammeren niet meer spreken durven of niet meer spreken mogen.
Maar wie zal niet een kreet, een schreeuw van zichzelf herkennen, (verondersteld dat ieder onzer bevattelijk is voor de resonans van elk woord) wanneer iemand onzer de klacht ontmoet welke Gilgamesj uitstort bij het bewegingloos dode lichaam van zijn vriend Enkidu:
‘Wat is dat voor slaap, die u nu heeft bevangen?
gij zijt als verduisterd, luistert niet naar mijn stem!’
Wie onzer stond niet, of ducht niet te staan, binnenkort, tegenover een gestorvene als deze?
‘......die sloeg de ogen niet meer op;
hij bevoelde zijn hart - dat klopte niet meer.
Toen omhulde hij den vriend gelijk een bruid.
Daarna verhief hij zijn stem als een leeuw,
die ter dood is getroffen,
of als een leeuwin, wier welpen men geroofd heeft.
Telkens keerde hij zich weer tot zijn vriend,
rukte zich de haren uit het hoofd......
scheurde af en wierp weg al zijn lijfsieraden.’
Dan gaat Gilgamesj op zoek naar het levenskruid dat onsterfelijk maakt. Sinds wij als ééncellig wezen gewekt werden, met al de fantastisch onvoorzienbare mogelijkheden van die ééncellige kiem, zijn wij op weg naar dat doel, naar dat beloofde land. Ik weet niet of wij het zullen bereiken. De muziek die in ieder onzer zingt, schijnt het te beloven.
Het geloof aan zulk een belofte, en de liefde voor wat wij beminnen, wettigen elke illusie en elke desillusie van ‘de vooruitgang’.
Onze eerste dichter, en alle ware dichters die na hem kwamen, hebben van dit geloof getuigd. En ik zou niet gaarne denken aan bloot toeval, dat juist nu, in deze gevaarlijke periode onzer geschiedenis, de eerste dichter wordt opgegraven uit een zand dat zijn stem voor eeuwig scheen te zullen smoren. Want ik vertrouw op de herboorte van 't licht.