De rampen van Aïda
Een van de sterkste indrukken uit mijn vroegere jaren dank ik aan Verdi's Aïda. Dat was in de eerste wereldoorlog, en een zekere G.H. Koopman, van wie niemand precies wist te vertellen waar hij vandaan kwam, waar hij het kapitaal haalde, had een Nederlandse Opera opgericht. Uit Duitsland liet hij een jonge dirigent komen, die daar ergens een ondergeschikte functie waarnam en graag terug wilde naar Amsterdam, de stad zijner ouders. Hij was vijf en twintig jaar en geen sterveling hier had ooit van hem gehoord. Dat gold bij Koopman niet voor een bezwaar, en evenmin bij het publiek van toen. Hij kreeg de verantwoordelijkheid te dragen voor de reputatie ener enorme en hachelijke onderneming, die geen cent subsidie ontving. Koopman durfde dat aan. Maar ook zijn dirigent. Hij heette Albert van Raalte. Beiden hielden van mooie dingen, van grote dingen, en het duurde niet lang of samen ensceneerden zij het geweldige waagstuk Aïda. Ik kan u de verzekering geven, dat het verwonderlijk goed was. Ik zie nu nog die superbe optocht. Ik hoor vooral de muziek. Hoe echt, hoe spontaan en natuurlijk klaterde daar het lyrisch gejubel van een volk. Van Raalte leerde mij hoe een populair enthousiasme tevens levend en edel kan zijn. Met dezelfde duidelijkheid zie en hoor ik nog de blauwe nacht aan de oevers van de Nijl. Van Raalte leerde mij hier de volledige muzikale betekenis van ‘in estasi beate la terra...’, alsof hij voor ons een nieuwe toverspreuk ontdekte. En het gezang waarmee de twee gelieven afscheid nemen van de aarde, leek mij niet minder aangrijpend en zelfs verrukkelijker, dan het slot van Mahler's Lied von der Erde.
Het is morgen drie weken geleden dat Van Raalte in stilte stierf. Dertig regels in de kranten. Niet meer. Na zijn Koopman-periode was hij beroemd geworden en had ongeveer overal op de wereld gedirigeerd. Heeft hij wel eens gedirigeerd in het Concertgebouw? Ik geloof 't niet. En zo ja, hoe dikwijls? Men had daar buitenlandse namen nodig, buitenlandse celebriteiten bij de vleet, en meende op die manier ‘cultuur’ te maken. Flinke Hollandse jongens als Evert Cornelis, Van Raalte, Flipse, en gedurende lange tijd Van Beinum, werden daar beschouwd en behandeld als juist goed genoeg voor tweede en derde garnituur. Hetzelfde deplorabele, deprimerende systeem, dat geen greintje inspanning kost (enkel maar duiten) wordt tegenwoordig toegepast bij de Nederlandse Opera van Abraham van der Vies, en men meent ‘cultuur’ te maken, zelfs te hebben, omdat er een millioen subsidie is. Zou er op 't ogenblik in heel Holland geen kerel rondlopen van vijf en twintig jaar, met wie men iets riskeren durft? Men heeft dat niet eens geprobeerd. Aan niemand werd een kans gegund, want men zit er knusjes bij en 't is gemakkelijker met goed geld een dirigent ergens te bestellen. Het doet me niet enkel genoegen te herdenken wat ik te danken heb aan Albert van Raalte, toen hij aan 't begin stond ener toekomst die zo moest eindigen, zonder uitzicht op vervolg. Het doet me ook leed.
Want de eigenlijke fout welke de Aïda-vertoning der Ned. Opera bezwaarde en bedierf, lag niet bij de ziek geworden Italiaanse tenor, noch bij de even zieke Hollandse tenor, die de moed opleverde om voor deze dure collega in te springen en te bezwijken. Dat is echt Hollands: iets onmogelijks te doen, wijl een ander in zijn bed kruipt omdat hij bang is. Uitstekend. Alle lof voor Johan van der Zalm, die in zijn jeugd misschien gedroomd heeft eens Radames te zingen, en wiens wens vervuld wordt op een moment dat hij liever thuis zou liggen, onder warme dekens met een grog, om de hele boel te laten varen. Prachtig: vol te houden tot het bittere einde. Tot de adem stokt en er geen geluid meer uit de keel komt. Ook dat is echt Hollands.
Niet daarom echter liep Aïda spaak, en ook niet omdat de balletten nog geen stap vooruit zijn gegaan sinds zij geoefend heten te worden; of omdat de regisseur zich vergiste in de verdeling der ruimte, in het vullen der leegte; of omdat de koren achter het toneel dikwijls detoneerden; of omdat Scipio Colombo een veel te weke Amonasro was, Stanislaw Pieczora een veel te zoetige, langdradige hogepriester, Gee Smith een veel te bleke, slappe, groezelige pharao; de een en de ander zowel qua stem, als qua verschijning. Ja! In detail bekeken en beluisterd, miste Aïda overal iets dat niet behoeft te mankeren wanneer men over zulke abondante middelen beschikt.
Maar het middenpunt ener opera, haar levensbron, haar krachtcentrum is de dirigent, en van hem in eerste en laatste instantie hangt alles af. Hij moet niet enkel de componist ten naastebij verstaan; hij behoort bovendien zijn regisseur te begrijpen, zijn zangers, zijn dansers, zijn orkest, en ieders zwakke plekken te doorzien en te ondervangen. Waarmee? Met niets anders dan met de magie der muziek welke bij de Verdi van Aïda in overvloedige mate voorhanden is.
Deze hoedanigheden ontbreken de gekozen dirigent Mario Cordone volkomen. Hij is geen musicus, doch een maatslaander. Hij is een betrouwbaar, handig vakman, doch geen kunstenaar. Ik ken zijn ouderdom niet, en zag niets van hem dan een breed gezwaaide dirigeerstok. Doch naar zijn rhythme te oordelen moet hij niet ver van de honderd zijn. Hij is niet enkel altijd traag, doch daarenboven overal ongespierd, futloos, sjokkend, drukkend. Men wordt er moe van, onmetelijk moe, alsof men de hele schouwburg op de schouders draagt. Zo zongen de voortreffelijk gestudeerde koren: alsof zij nooit meer vooruit konden; zo bliezen de ‘thebaanse trompetten’: luid genoeg, maar doodop van accent; zo danste het ballet: als op zijn laatste benen; zo klonken de beste passages van het orkest: nauwkeurig genoeg, doch zonder gloed, zonder nerf. Daargelaten de twee trompetten in die grandioze aria van Radames: Pur ti riveggo, mia dolce Aïda. Behalve remmend, en lijzig van nature is Mario Cordone niet eens exact. Hoewel het tempo overal door Verdi metronomisch is aangeduid, blijft Cordone dikwijls en zonder enige reden beneden het voorgeschreven cijfer. Op de koop toe ontbeert hij elke psychologische verstandhouding met het dramatisch gegeven ener scene. Wie zou ooit vermoed hebben (als men de tekst niet kent) dat er in 't eerste toneel van 't eerste bedrijf een aantal Egyptische machthebbers bijeenkomen om te beraadslagen over oorlog? Alles was navenant: zonder enige aansluiting bij de situatie, zonder enige meetrilling met het gebeuren. Cordone minimiseert de hele Aïda tot een soort van beschaafd oratorium, het ergste van 't erge op 't gebied der innerlijke traagheid. Hij schaamt zich evenwel niet om in de trant der ouderwetse heldentenors de meest weeïge uithalen te maken waar zij het minst passen. Dit is allemaal in strijd met het temperament van Verdi; radicaal. En bij de vraag of er in Holland geen jonge dirigent zou zijn die het even goed kan, en
allicht beter, voegt zich als tweede vraag, waarom de leiding der Ned. Opera, wanneer zij uit gebrek aan ondernemingsgeest haar dirigent in Italië bestelt, precies iemand kiest die met Verdi geen zier affiniteit bezit.
De grote kunst van Gré Brouwenstijn en Anny Delorie, beiden uitbundig toegejuicht, en die beiden inderdaad torenhoog uitstaken boven de karakterloze middelmatigheid van de rest, kon slechts bij tussenpozen dat tekort aan levenwekkende kracht verhelpen. Beide toegewijde zangeressen waren in ontstellende mate gehandicapt door hun zieke tegenspeler, want zij moesten zelfs zijn microben ontwijken. Het meest daaronder leed Brouwenstijn, die het slot-duet geheel alleen te zingen en te redden had. Het lukte haar zo goed als, en dat is weer echt Hollands. Hier niettemin een vraag, welke mij gemotiveerd schijnt: Was de bestelde Italiaanse tenor, die op de generale repetitie een bedenkelijke indruk maakte, werkelijk ziek of had men per ongeluk weer een verkeerde gekozen? En wie bedisselt al die weinig enthousiasmerende gasten bij de ‘Nederlandse’ Opera, waar geld geen rol meer speelt en waar met geld zo weinig bruikbaars te koop blijkt?
De décors en costumes, ontworpen door Hans van Norden, waren goed in een approximatieve Egyptische stijl, en evenaarden ongeveer mijn herinneringen aan G.H. Koopman en Albert van Raalte. Omdat het tekstboek van Aïda een vreemd, onsamenhangend, onlogisch drakerig gewrocht is, waaraan het genie van Verdi gewoonweg het warmste leven inblies, zou ik de regisseur Friedrich Schramm, die uit Basel kwam om ons te gerieven, niet gauw en niet gaarne iets willen verwijten. Zijn conceptie leek mij tot in alle onderdelen aanvaardbaar. Wat mij trof was dit: Waar de muziek schortte daar verschenen ook gapingen in zijn regie. Hoe denkt Schramm over Mario Cordone? Hij behoeft het me niet te zeggen. Ik weet het zo al, zonder hem gezien of gesproken te hebben.
Conclusie: het wordt meer dan tijd dat er in de veelhoofdige leiding der ‘Nederlandse’ opera een beetje begrip ontwaakt voor de wetten en de eisen der muziek. Vloeiende honig, gepijnde of ongepijnde honig, stijve of lijmige honig, vliegen-vangende honig zelfs met al zijn mirakelen is niet voldoende, zoals duidelijk blijkt.