Over vele concerten
Wederom liggen twintig programma's voor me van kunstenaars die de laatste drie weken zijn opgetreden in de Amsterdamse concertzalen. Alleen reeds het bijwonen der uitvoeringen verslindt een arbeidstijd van nagenoeg zestig uren. Maar omdat de muziek altijd speelt in de klasse van het onvoorzienbare, want de geest blaast waar hij wil, en ook omdat zich onder die verschijningen op ons podium steeds onbekenden bevinden, mag iemand wiens taak het is om een onpartijdig rapport over hen uit te brengen, geen enkel hunner verzuimen.
Beoordeeld naar de uitgevoerde werken gaven al die programma's weinig kansen op verrassing, en zelfs het betrekkelijk nieuwe bleek reeds historisch geworden. Het Largo en Allegro van Henk Badings, gedirigeerd door Van Beinum, is een goedgemaakte compositie voor strijkorkest, met sterk-romantische inslag, weinig variatie in de uitdrukking, weinig diepgang, waarbij ieder hoorder zonder moeite dromende wordt en de tijd kan verdrijven die hij te veel heeft. Het dateert uit 1935 en is stukken beter dan het in 1947 geschreven Divertimento voor symphonie-orkest, dat Paul Hupperts introduceerde. Badings nam een paar tonelen uit het leven van Jeanne d'Arc (haar eerste ontmoeting met het Franse hof) tot pretext voor een even holle als grove dansmuziek, welker bedoeling geen sterveling zou hebben kunnen gissen als ze hem niet van tevoren verteld was. Zo'n evident misbruik van een naam is door de hoorders terecht gestraft als bedrog, en zij lieten 't werk vallen naar verdienste, met een doffe onverschilligheid. Dat gebeurde sinds lang niet meer. Voor een derde keer binnen enkele dagen zagen we Badings zinken in de ‘Drie liederen van den dood’, die gezongen werden door David Hollestelle. Een aannemelijke opzet loopt daar geregeld spaak in een banale wending, alsof Badings elk zijner gedachtengangen bewonderend aanvaardt. Een componist verongelukt tegenwoordig onvermijdelijk wanneer hij zich deze gesteltenis permitteert. Op hetzelfde concert leken mij ook de ‘Liederen met een pruik op’ van Jan Mul niet meer dan het mopje dat uit de mouw geschud wordt als men niets te zeggen heeft, en ik weet niet waarom, maar ditmaal speet het mij extra, een aangrijpende poëzie van Anacreon, omdat zij stuntelig vertaald werd door zekere Elisabeth Hoofman, verlaagd te zien tot de grappigheden van de bittertafel. Naast zulk een miskenning der gevoelens van een der grote dichters krijg ik respect voor de ‘Valses sentimentales’ van Marius Flothuis,
die door de gezusters Deborah en Boukje Land zijn gespeeld op één piano. Hun klank kwam naar ons toe als een muziek welker verlangen jaren achter ons ligt. Het wordt niet actueel, het is verleden en eigenlijk afgestorven. Het heeft weinig met ons te maken. Maar het is knap gecomponeerd en leeft nog voort in 't gisteren, in het voorbije, met de vreemde charme van mummies onder haar zwachtels.
Het was meer nuttig dan boeiend om wederom de derde Symphonie te horen van Léon Orthel, gedirigeerd door Hupperts. Nuttig, omdat men constateren kon hoe de systematisch toegepaste techniek der monothematische constructie (afkomstig van de Parijse Schola Cantorum, en even gevaarlijk als het Leipziger Conservatorium) alle fantasie, alle vrijheid de nek omdraait. Gaandeweg bespeurt men in zulke compositie niets meer dan dat enkele thema, zelfs waar het niet is, en het wordt een obsessie, een kwelling, als een splinter in 't vlees die men niet kwijt raakt. De leraren onzer muziekscholen zullen goed doen als zij waarschuwen tegen een methode welke slechts enorme verdorring opleverde tijdens de laatste veertig jaren, en waaronder ook een deel van Pijper's oeuvre geleden heeft.
Van deze kant bezien was een hernieuwde auditie van Hindemith's Vijfde kwartet (gespeeld door het Hongaars Strijkkwartet) even instructief. Ondanks een bewonderenswaardig vakmanschap voelt men de inventie voortdurend belemmerd en de handeling onophoudelijk geremd. Hele episodes (hoewel schitterend geschreven) berokkenen ten slotte niets dan verveling, omdat zij, als de home-trainer, niet van hun plaats komen, en wie onderrichting zoekt, zou hiervan kunnen leren dat aan de studie der melodie een veel ruimer aandacht geschonken moet worden dan zij sinds een halve eeuw gekregen heeft. Ook Bartok, in zijn viool-concert, gecomponeerd bij 't einde ener periode van kentering en van innerlijke evolutie, struikelde nog over dezelfde hindernis. Het viel mij op hoe handig dit concert is samengesteld uit een menigte korte fragmenten, die als zodanig niets betekenen en zelden betekenis verwerven, maar toch een regelmatige bouw vormen welke aanvankelijk begoochelt. Hoewel even gepassionneerd als behendig vertolkt door Arthur Grumiaux, gesteund door Van Beinum met heel zijn sympathie voor Bartok, kijkt men er nu reeds doorheen en bemerkt men het deficit in het gebezigde materiaal. Wat mij ditmaal bij de Passacaglia en Gigue van Hans Henkemans (gedirigeerd door Krips) het meest trof, was behalve de buitengewone kunde, een oncritische toegevendheid jegens conventionele tierlantijnen in de partij der piano, een tekort aan duidelijke plastiek van het passacaglia-thema tegenover de andere stemmen, en een gemis aan een eigen persoonlijk klimaat. Zo schommelt de balans bij composities waarmee men intiemer kennis maakt, en men noemt dit inzicht de tand des tijds.
Beoordeeld naar de uitvoerende personen waren de twintig programma's rijkelijk gevarieerd, en in tegenstelling met vorige jaren, nimmer onbeduidend.
Pierre Bernac overwon een langdurige depressie en zong weer onmiddellijk betoverend als voorheen, met een diepe straling, met een menselijke resonans in alle registers zijner onvermoeide stem. Hij heeft zijn repertoire uitgebreid tot Hugo Wolf, hetgeen sinds lang nodig was. Francis Poulenc bleek onveranderd (ook in de vlotheid zijner composities), doch de nonchalance zijner piano-begeleidingen verergerde en bereikte dikwijls een graad waar zij stoort. Jammer dat deze meester en ex-revolutionnair in zo hoge mate quietist werd.
Twee formidabele bassen, Uriel Porter, een neger, en Denis Harbour, een Canadees, hebben ons op gelijke wijze overdonderd door middel van een Herculeaanse keel, maar zonder iemand te overtuigen. Beiden menen het verschrikkelijk goed, hebben echter nog niet het flauwste begrip van nuances. Zeer representatief misschien voor een cultuur waar lawaai domineert. Roman Ryterband, de begeleider van Uriel, speelde de Rhapsody in Blue van Gershwin als een leerling die nauwelijks de kinderschoenen ontwassen is. En de mogelijkheid daarvan te ondervinden, leek mij niet minder curieus dan het geloei der bassen.
Hupperts liet het viool-concert van Beethoven, meesterlijk gespeeld door Isaac Stern, begeleiden door een gereduceerd orkest. Tegen zulke nonsens, uitvloeisel der kamerstijl-theorieën van Jozef Krips, moet worden geprotesteerd. Als een dirigent de strijkers vermindert, laat hij dan ook het volumen verminderen der hedendaagse hoorns en fagotten dat bijna het dubbele werd sedert Beethoven. Anders ontstaat er (gelijk trouwens bleek) onevenwicht. Zonderling dat de dirigent zoiets niet merkt. Zijn begeleiding van Rachmaninof's tweede piano-concert (virtuoos en pathetisch gespeeld door Johan van den Boogert) was tegelijk traag en onordelijk, niet bruikbaar voor Amsterdam.
Of Henkemans in zijn opvatting van Mozart's concert in c mineur gehandicapt werd door Jozef Krips, zou ik niet kunnen zeggen, omdat de pianist zijn dirigent nadrukkelijk betrok bij het ontvangen van het enorme applaus. Maar aan het hoofdthema van 't eerste deel wist hij evenmin psychologische inhoud te verlenen als alle andere pianisten en 't zelfde gemis schaadde de finale. Hij beperkte zich tot formalisme, en 't middendeel (een wonderlijke, bovenwereldse pelgrimsmars) leek mij precieus, meisjesachtig, tot het geaffecteerde toe. Pianistisch ondertussen, als een der laatste vertegenwoordigers van ‘parelend spel’, was hij verbazend en verbluffend volmaakt.
De gezusters Deborah en Boukje Land zijn ernstige, uiterst accurate musiciennes met een heimelijk gloeiend hart. Zij konden met die bijna verborgen bezieldheid niet veel uitrichten in de dorre sonate (1938) van Hindemith, en daar slechts een schijn van leven wekken. Maar zij voerden de grote Fantasie van Schubert kalm en onweerstaanbaar op tot een onvergetelijke apotheose van hoge verrukking. En ik zou een massa woorden nodig hebben om te zeggen hoe en waarom, doch nimmer heb ik zo helder begrepen het edele, het edelste der inborst van Maurice Ravel als bij hare vertolking van zijn ‘Moeder de Gans’, die een beetje droog begon en geleidelijk steeg tot de zuivere, de door-en-door innige, de overweldigende extase van Le jardin féerique, de Tuin der Feeën. Zouden zij even harmonisch samenklinken op twee piano's als ‘vierhandig’ op één? Dan zou Van Beinum een volgende keer haar moeten uitnodigen om als ontspannende tegenhanger van Bruckner's Negende het concert voor twee piano's van Mozart te interpreteren. Op die merkwaardige avond der Negende werd het wel ontspannend, maar ook een beetje te luchthartig, te gemakkelijk gespeeld door Henri Piette en Jeannine Reding.
Het Hongaars Strijkkwartet heeft een nieuwe altist, even voortreffelijk als de vorige. Hun Haydn was prachtig. Hun Hindemith technisch perfect. Maar hun Beethoven cis-mineur, dat volgens Wagner speelt ‘in de schoot der godheid’, reikte niet tot daar, en ik geloof dit te moeten wijten aan mechaniserende plichtmatigheid. Dat soort van expressieve gewoonheid bedreigt ook reeds het Amadeus-kwartet. Zij spelen met een élan, met een vurigheid, die overal hetzelfde is en daarom per slot aandoet als gewild en kunstmatig.
Moet ik Moura Lympany vermelden in het piano-concert van Grieg? Zij was uitmuntend in een werk dat totaal verouderd en verwelkt klonk. Ik hoorde ook het Requiem van Gabriel Fauré, waarvan elk accent een hemelse rust weerspiegelt. De dirigent echter van het ‘R.K. Hoofdstadkoor’ (what is in a name!) nam alle tempo's alsof hij haast had om zijn zaligheid niet te missen en van Fauré's onsterfelijk werk kwam zodoende weinig terecht. Ik hoorde Max Orobio de Castro en Theo van der Pas (vereeuwigd door Van Meegeren) in de vijf cello-sonates van Beethoven, welke mij alle dezelfde schenen, alsof ze alle waren vervalst. Zonderlinge ervaring! Het duizelt me bijna. Ik hoorde ook een volstrekt perfecte Symphonie fantastique van Berlioz. Zij werd gedirigeerd door Eduard van Beinum. Bijna zonder gebaar. De avond tevoren (haast ongelooflijk) speelde hij haar te Brussel. Een triomf, hier en ginds. Hij maakte van die muziek een wonder dat overal en altijd geldig is.
Om te eindigen een neger-zangeres, Louise Parker. Op een Zondagmiddag, als er niets meer te beleven schijnt, uitgezonderd de laatste schijn der zon in mijn venster. Maar ik ging op weg en voor geen geld ter wereld had ik haar willen missen na haar gehoord te hebben. Ik kwam juist op tijd om te luisteren naar haar liederen van Mahler: Ich atmet' einen linden Duft, Ich bin der Welt abhanden gekommen. Nooit klonk Mahler mij zo echt als de eigenlijke stem der aarde in nood en in verwachting. Hoe is 't mogelijk van een authentieke zwarte zangeres, roerloos beeldje, donker-gouden ikon, zeer jong en helemaal eenvoudig, virginaal, rechtstreeks ontroerend? Zij overtrof zichzelf in ‘Je tremble en voyant ton visage’ en ‘Mandoline’ van Debussy. Zij werd superlatief in ‘The Cuckoo’ van zekere Lehmann, in ‘The green River’ van een onbekende Carpenter. Zij werd subliem in de spiritual ‘He's got the whole world in His Hands’, en subliemer nog in het solistisch gezongen: Op uw knieën.
Wij hebben daar begrepen dat de oprechtheid, de waarachtigheid der muziek niet dood zal gaan in een verflensende wereld, zolang er een negerin is als Louise Parker, die ons verwittigt van de onvergankelijke waarde der aandoening, der openbaring van ons geheime zijn en van onze enige kans op geluk. Moge zij eenvoudig en veroverend blijven gelijk zij is.