Bij de Negende van Bruckner
Donderdag zes November van dit jaar is om twee redenen veelbetekenend geworden in de annalen der Nederlandse muziek.
Op die datum hechtte de Amsterdamse Gemeenteraad zijn goedkeuring aan de oprichting ener Stichting, onder wier toezicht het Concertgebouworkest een zelfstandig bestaan zal voeren, in dienst alleen van de gemeenschap, aan welks geestelijke belangen het zich wijdt, aan welks bescherming het zich toevertrouwt.
's Avonds gaf het Orkest, onder leiding van zijn dirigent Eduard van Beinum een auditie der Negende Symphonie van Anton Bruckner, waarin het èn als muzikaal apparaat èn als vertolker, als vertegenwoordiger van waarden, die de moeiten der dagen rechtvaardigen, een graad van uitnemendheid bereikte, welke overal tot voorbeeld kan strekken en tot nieuwe maatstaf.
Wij zouden ondankbaar zijn tegenover het verleden en de schatten, die wij ervan erfden, wanneer wij bij zulke zeldzame gelegenheid niet onze oprechte gelukwensen richtten naar beide partijen, het bestuur van het Gebouw en Het Orkest, welke een accoord troffen, dat hen gaat scheiden, maar op een bredere en betere basis wederom bindt
Want zeker verdienen de bijzondere voordelen welke het Bestuur getrokken heeft uit langdurige onderhandelingen een volmondige felicitatie. Het had de beste troeven en heeft ze alle uitgespeeld met de harde ernst en de kundigheid van zakenlieden, gewend om goederen te beheren, waaraan de wormen knagen. Het Bestuur blijft onbeperkt eigenaar van het Gebouw (bij toeval de enige helemaal voortreffelijke concertzaal in Nederland) waarvan het naar believen de deuren kan openen of sluiten, waarvoor het een huur van fl. 175.000 per jaar ontvangt en waarbij het dan nog andere schadeloosstellingen wist te bedingen voor het verlies ener situatie welke niet bestendigd kon worden, omdat zij geen reden van bestaan meer had.
Als ik echter denk aan hetgeen de voorvaders ondernamen en deden, dan misgun ik het Bestuur niet zijn successen, noch zijn behouden voorrechten. Ik wil geloven dat ze gebruikt zullen worden voor het welzijn van 't Orkest, van de muziek. Wanneer de legende waarmee deze idealistische voorvaders, oprichters van het Concertgebouw, omhuld werden, berust op werkelijkheid, zouden zonder twijfel hun bedoelingen nauwgezetter behartigd zijn geworden als een even muzikaal gezinde nakomelingschap tot het Orkest gezegd had:
‘Wij moeten uit elkaar, wijl de tijden te ongunstig voor ons werden, om u metterdaad verder te kunnen steunen en te helpen. Dit spijt ons. Meer dan iemand vermoedt. Omdat wij houden van muziek. Omdat zij verscheidene malen per week ons het onvergelijkelijk besef gaf, van iets gewonnen te hebben, dat duurzaam en geldig is. Maar wijl 't moet, welaan: wij laten u het Gebouw tegen de prijs waarvoor het eerlijk getaxeerd wordt. Wij vinden 't jammer dat onze huidige middelen ons niet veroorloven het u cadeau te doen uit erkentelijkheid voor het goede en het grote, dat wij daar van u ontvingen.’
Zo zou de ware Maecenas gesproken hebben die in nood raakt. En nog geen cent zou hij daarmee verliezen.
Ik had zo iets wel gaarne gezien in het Land van Rembrandt, die door een deurwaarder werd uitverkocht voor een geringe schuld.
Dat heeft niet kunnen gebeuren. Doch ofschoon een gevoel van onbehagen mij besluipt als ik mij herinner hoe kort geleden datzelfde Bestuur bijna het ganse Orkest op staande voet ontsloeg wegens een klein meningsverschil, hoe kort geleden de dirigent Eduard van Beinum behandeld werd wegens ziekte welke niet snel genoeg genas - toch wil ik hopen dat een zo rijkelijk door de Overheid met tegemoetkomingen begunstigd Bestuur de verantwaardelijkheden zijner positie op de juiste wijze zal weten te beoordelen.
Alle kansen, voor een rustige toekomst zijn aanwezig, en de takt, de onverstoorbaarheid, de geduldigheid waarmee het Orkest gedurende dertig jaren met het Bestuur heeft onderhandeld, mogen op dit ogenblik beschouwd worden als een waarborg, dat enige vertroebeling der verhoudingen nooit zal worden uitgelokt door kunstenaars, die zulk een eerbied getoond hebben voor de muziek, ook bij het sluiten van dit verdrag, waarvan sommige bepalingen de historieschrijver zullen verbazen.
Door een onvoorzienbare samenloop der omstandigheden kon het Orkest precies op deze avond van zijn hoedanigheden getuigen in de Negende Symphonie van Bruckner.
Er bestaat in de ganse muziekgeschiedenis geen machtiger, maar ook geen hermetischer compositie dan die symphonie. Haar hermetisme, haar esoterisme, haar occultisme zou men het kunnen noemen, wordt veroorzaakt wegens het uiterst zonderlinge feit, dat een Oostenrijkse boer, die tot zijn dood toe boer bleef en leefde buiten elke actualiteit, ofschoon hij er met al zijn vezels in stond, de ongelofelijk zeldzame gave bezat van ieder ding dat hij ontmoette, iedere gedachte welke hem inviel, te desindividualiseren, te verontpersoonlijken, en zowel de kleinste als de grootste der tijdelijkheden te zien in een punt van eeuwigheid, waar niets voorbijgaat en ophoudt van wat eenmaal is geweest, alsof de gedachte door welke een tijdelijkheid gewekt werd, onveranderd blijft duren. Met andere woorden: de mens wordt er verklankt in zijn wezenlijkheid, vanuit het centrum, waar een gedachte ontspringt, op 't moment dat zij ontwaakt en nog geen vorm heeft. Daarom is er geen verhaaltje in de Negende Symphonie van Bruckner, geen spoor van anecdote. Daarom past er geen literatuur bij, noch slechte, noch goede. Ofschoon alles er buitengewoon sensitief is, steeds vibrerend van waarachtigheid, zowel in het grandioze als in het tedere, zowel in het schertsende als in het tragische, in het vermurwde als in het opgetogene, kan geen enkel der zingende sentimenten betrokken worden tot een persoon, gelocaliseerd, geclassificeerd onder een min of meer bekend huiselijk geval. Deze symphonie speelt op een plan, dat door een hedendaags filosoof (Teilhard de Chardin) genoemd is de noösfeer onzer planeet, de sfeer van de geest, van de werkende gedachte. Dat een simpele boer, die tot het einde zijner dagen de ongerepte natuurlijkheid bewaarde van een dier in 't wild, en tegelijk, als componist, als musicus, het hoogste intellect belichaamde, het diepste aanschouwen, behoort tot de vreemdste, de wonderlijkste openbaringen in de verschijnselen van de mens:
Om zulk een meer toekomstige dan gemeenlijke gesteltenis tot uitdrukking te brengen, en om de macht, die in haar schuilt, aangrijpend te maken, werkdadig, is niet alleen instrumentale, orkestrale techniek nodig, maar bovendien een intuïtief, en tevens bezonnen inzicht op het geheim dat die Negende bevat en waarvan zij de onbegrensde perspectieven onthult, ontvouwt.
Beide opperst moeilijke voorwaarden vond ik die avond vervuld, en wie er het meest voor te danken is, het orkest of zijn dirigent, zou ik niet kunnen zeggen, want beiden waren één. Het is geen kleinigheid om iemand, die in een volle tram en onder regenende lucht zich beweegt naar het Concertgebouw, allengs te leiden naar de glorie ener bewustwording der deugdelijkheid van elk gelaat, dat hij of zij rondom zich ontwaart, en om overal in alles de echtheid, de schoonheid te herkennen, datgene wat blijft en blijven zal, ook wanneer wij ervan moeten scheiden, en aldus de ondervinding te hebben van ieders eigen onvergankelijkheid.
Zelden maar begrijp ik het applaus. Hier wist ik met zekerheid waarom menigeen het applaus wenste te verlengen. Zonder het te weten waren sommigen dionysisch geworden en demiurgisch. Wereldbouwend. Luisterend naar Bruckner de boer, moderner dan de modernste, waren zij begonnen bij alpha en gaandeweg eindigden zij in omega.
Zeg eens: Waar ter wereld kan men rekenen op zulk een mythologische maar onbetwijfelbare ervaring, behalve in het Amsterdams Concertgebouw, welks deuren naar willekeur geopend of gesloten kunnen worden voor een Orkest, dat daar met zijn dirigent muziek maakt, in een gedaante van onvergetelijkheid, van onsterfelijkheid?
Zo was het Orkest tijdens die gedenkwaardige avond. Zo is het, nadat Eduard van Beinum sinds zeven jaren het heeft gemodeleerd. Moge het duren gelijk het is, en wat ook dreigen zou.