Het nut van muziek
O neen, het is op geen stukken na waar, wat de Britse componist Ralph Vaughan Williams volgens de Knipseldienst van de vorige Groene verteld heeft: ‘de eer en de roem van onze grote kunst is, dat zij volstrekt en volledig nutteloos is’.
Geloof er geen letter van! De tachtigjarige Williams debiteerde een aardige paradox welke voor hem, die met een kast vol ongespeelde partituren zit, een schijntje waarheid bevat, maar zelfs voor hem is het niet meer dan een schijntje. Bach en Schubert hadden op het eind van hun leven ook zo kunnen praten, doch zij deden het niet, en zij hadden gelijk.
Kijk eens even rond. Als er geen muziek was, hoe zouden wij dan dansen? Hoe zouden wij in onze kerken de Heer der Heerscharen, die de sterren bij de teugels leidt, loven en prijzen zonder muziek? Hoe zouden wijzelf, soldaten en burgers, in 't gelid marcheren, als wij geen muziek hadden? Hoe zouden wij de stilte der dingen, en dikwijls de barstende volheid (of leegte) van ons eigen hart verdragen als wij geen muziek hadden om elke stilte, ook de treurigste, de dofste, te laten zingen?
Stel u even de wereld voor zonder muziek. Zonder dat duizendvoudige rumoer van melodie dat dag en nacht uit alle hoeken van dorp en stad, van huis en hut opklinkt? Welk een woestijn! Welk een verlatenheid! Welk een doodse boel! Welk een verveling! En iemand zou willen beweren dat muziek volstrekt en volledig nutteloos is? Hoe zouden wij kunnen feesten, kunnen rouwen, kunnen arbeiden, zonder muziek? Waarmee zouden wij ons kind in slaap sussen? Vroeger genas men met muziek wonden en allerlei kwalen; vandaag doen wij 't dikwijls op dezelfde manier, ofschoon meestal zonder het te weten. Vroeger bouwde men een stad op de klanken van een lier, en dat was legende; tegenwoordig lopen de machines van fabrieken op begeleiding van muziek, maar dit is werkelijkheid.
Meen niet onderwijl, dat muziek enkel nut oplevert van morele, ethische, psychologische soort. Het is onschatbaar, doch daarbij blijft het niet. De brave Bach die met zevenhonderd daalders per jaar moest rondkomen en blij was met de extra's van begrafenissen, vertegenwoordigt op z'n eentje al langer dan een eeuw een kapitaal dat in milliarden guldens niet valt te becijferen. Mozart, Schubert, Beethoven en nog een aantal anderen dito, dito. Niet slechts verschaffen zij aan millioenen mensen troost en opbeuring. Op de koop toe bezorgen zij door middel van de twaalf tonen welke hun ter beschikking stonden, en door hun vonkje genie van raadselachtige oorsprong, heden ten dage nog aan honderdduizenden mensen kost en inwoning. Zulk een wonderdadige macht uit te oefenen kan ook Ralph Vaughan Williams wellicht te beurt vallen. Deze eer en roem zij hem vergund, ofschoon hij de muziek belasterde met een boutade welke even onjuist is als onwijs en misleidend.
Helaas, het ontbreekt sinds ettelijke jaren niet aan composities die met voorbedachte rade vervaardigd lijken om volstrekt en volledig te dienen tot niets. De auteurs er van wanen en beweren, dat een logische vorm door zichzelf volstaat. Zij willen niet meer ‘toveren’, niet meer beïnvloeden. Zij willen de hoorder laten gelijk zij hem zien: met geen andere kameraad en waarnemer dan het intellect. Dat zou kunnen als wij zelf niet verder waren dan het rijk der mineralen, der planten en der dieren, welks onovertrefbare schoonheid stom bleef zolang het niet gezien werd door een mens. De mens echter is niet enkel waarnemer, doch ook waardemeter. Dat behoort nu eenmaal tot onze menselijke conditie; dat werd onze functie. Wij onderscheiden. Wij nummeren. Zelfs de atomen. Wij geven aan alles een rang. Ieder ding is in zich zelf ontegenzeglijk perfect. Wij mensen echter vinden de ene bloem mooier dan de andere bloem, de ene steen bekoorlijker dan de andere, het ene dier liever dan het andere. Alleen voor de maker van alles bestaat een absolute geldigheid, en zover kwamen wij nog niet. Wij kunnen ons theoretisch verbeelden zover te zijn. Wij gaan dan terug in plaats van vooruit. Wij worden dan weer als de stenen die er waren toen de aarde ophield te branden, toen de psyche nog beginnen moest. Onmachtig, ongevoelig, doch perfect, als een steen.
Onder deze categorie van het enkel-redelijke, welke naar een onvoltooid verleden verwijst, moet ik rekenen ‘Der Wein’ van Alban Berg. Het is een concert-aria voor orkest, welke hem in 1929 besteld werd door een zangeres. Hij had toen Wozzeck achter de rug, en zat te wroeten, te wurmen in de benauwende, deprimerende resonans van zijn opera ‘Lulu’, die hij niet beëindigen zou, en van Wedekind's Erdgeist.
In dat desolate perspectief van algemene verwelking, bederf en ontbinding koos hij drie gedichten uit de cyclus Le Vin van Baudelaire, een serie van vijf verzen, welke vertaald werd door Stefan George. Misschien deed Berg die keuze om zich te bevrijden uit de ontzenuwende greep van zijn pessimisme; misschien ook omdat hij zich verbeeldde dat Baudelaire's evocaties harmonieerden met zijn eigen nihilistische gestemdheid. De ontworsteling echter is hem niet gelukt en zijn kijk op de mentaliteit van Baudelaire was ontoereikend. Hij maakte hem decadenter, morbider, lomer, apathischer dan de poëzie hem toont. Voor een deel heeft George daaraan schuld, die de losse, lenige vloeiing der Franse frase verstroefde, verwrong in hortende, remmende woordverbindingen en zinsverdraaiingen. Maar zelfs nog onder de trage, zware cadans van George's vertaling blijft iets gloeien van het bacchische, het corybantische, het vitaliserende dat Baudelaire in deze gedichten duidelijk uitdrukte. Van de dionysische vervoering welke in ‘De wijn der vodderapers’ en ‘De wijn van de moordenaar’ (beide niet gecomponeerd) uitbreekt met een Lucifereaanse vermetelheid, heeft Alban Berg ongeveer niets kunnen of willen aanvoelen. Het teken positief, dat bij Baudelaire ondanks alles de tonaliteit bepaalt, werd door Berg bijna compleet veronachtzaamd en vergeten.
Niettegenstaande zulk een misvatting liet ‘Der Wein’ van Stefan George nog enkele mogelijkheden over tot muziek. Het negatief evenwel dat Berg van Baudelaire overhield werd verklankt in een gelijkelijk negatief geluid. Terwijl ik luisterde, en hoe meer ik hoorde, beving mij de sensatie van een dompige poel onder een mistige, broeierige lucht, waaruit hier en daar en overal eenzelfde gekwaak opbrabbelt, opdeunt, opzoemt als uit een kil moeras vol kikkers en gonzende insecten. Heel dat gedierte is met een uitbundig, overstelpend hart bezig een eerste poging te doen tot melodie, en men kan zich voorstellen dat in de oertijden, een millioen eeuwen geleden, de muziek der wereld zo geweest is. Ik weet ook wel raad met die muziek. Ik kan haar nauwkeurig localiseren. Het is de muziek uit de verre dagen waarin ik larve was van een of ander gebroed, spermatozoïde dat zijn weg zoekt naar een of ander ei. Maar ik herken me zonder enige vreugde in die primaire toestand, en nog het minst wanneer Alban Berg zijn beste krachten aanzet om eventjes vrolijk te schijnen in ‘Der Wein der Liebenden’. Het verheugt me geen ogenblik om teruggevoerd te worden naar dat primitieve begin waar nog geen spoor van menselijk zijn ontwaard kan worden.
En wat fantastisch is: deze teruggang naar onze protozoïsche vorm van microbe werd gecomponeerd volgens eisen en wetten welke alleen het absolute intellect kan vergen van zichzelf. Dat intellect van Berg is even bewonderenswaardig constructivistisch als toen het tien milliard jaren voorheen de mineralen vormde. Het had nog maar een vaag vermoeden van de psyche welke het zou baren, van de psyche welke vandaag het intellect zal moeten regeren, besturen, als wij willen voortbestaan.
Dat is allemaal op zijn minst zonderling en een beetje onheilspellend. Alban Berg immers was een der stemmen die komen uit het heelal. Peter Pears heeft haar gezongen met een tenor welke dikwijls vergeefs zich probeerde te handhaven in de orkestrale geruchten van een chaos die nog niet geordend is. En Josef Krips dirigeerde voor de eerste keer neutraal, als een voorzichtige waard die zijn gasten helemaal niet kent.
Maar ook deze muziek had nog haar nut, al is het pover. Zij dwingt tot bezinning over een intellect dat alles kan en niets tegelijk, wanneer het de simpelste genoegens van een gewone mens verwaarloost. Muziek zou pas geen nut meer hebben als die mens reeds morsdood was.