Over vele concerten
In dienst te staan van de muziek is geen sinecure, want sinds het nieuwe seizoen begon, drie weken geleden, heb ik al twintig concerten gehoord, steeds op zoek naar het onbekende, een bewondering, een verrassing, die men van tevoren onmogelijk kon gissen. Zij waren niet altijd van muzikale aard, van de soort welke buiten ons dagelijks doen ligt en de hieruit opwellende emoties. Zelden ook volslagen nihil. Soms vrees ik afgestompt te worden door een repertoire dat nodeloos beperkt wordt en immer onveranderd terugkeert, alsof de ganse wereld hetzelfde voelt en denkt wanneer zij muziek maakt. Maar allengs heb ik geleerd dat er ontelbare wegen zijn om met de mensen in contact te komen, zodat die schrik voor de afstomping ophield mij te verontrusten.
Hoe vriendelijk is het van Ana Maria Relano om uit Zuid-Amerika naar hier te komen met een serie belegen Spaanse liederen, welke zij zingt op een schelle, snerpende toon, en alsof zij elk moment zou kunnen uitbarsten in tranen. Er is veel leed op aarde, schijnt haar jammerend wezen mij te zeggen, en mijn fantasie dwaalt daarheen wat haar stem niet kan uitdrukken, ofschoon de bedoeling het wenst. Misschien later, veel later, maar nu nog niet. Als ik op het verlichte podium Ana Dritelle zie met haar violoncel die zij zo vaardig bespeelt, zonder de minste fout tegen de expressie van Beethoven, van Schubert, maar ook zonder dat deze volledige werkelijkheid wordt, en ik bemerk op haar gelaat een schaduw van verholen somberheid, bijna van tragiek, dan heb ik toch een oogopslag achter het scherm waar de emotie ontspruit, welke de muziek alleen die avond niet kon geven.
Ik vermoed dat het op dezelfde manier gaat bij de meeste hoorders. Van ergens zweeft een droom aan, men houdt hem bewust of onbewust vast, en men laat hem voortzwerven op de wiegeling der melodieën. June Kovach, wier blonde hoofd en blanke schouders als van Aphrodite oprezen uit een schuimende golf van wit satijn, maakte het mijmeren langs de klanken heen buitengewoon behaaglijk. Overtuigd van haar succes in een stad waar zij nog nimmer verscheen, had deze jonge pianiste uit Los Angeles tevoren reeds een fotograaf besteld om haar triomf te kieken. De nieuwigheid van die opzet bewijst welk crediet de Amsterdamse opinie heeft in Amerika. En hoewel ik niet gaarne zou zien dat zulk een anticiperen op onze lauweren gebruik werd, had June Kovach toch geen ongelijk. De volmaakt zuivere eenvoud van Mozart is haar nog onbereikbaar. De paarlemoeren tinten van Ravel's Ondine schenen mij kleuren van gewone kralen. Maar zij bouwde de Variaties van Beethoven op tot een monument alsof het haar geen moeite kostte om dat werk spontaan uit te ademen, en in de sonate van Leon Kirchner, een vergroting der Klavierstücke van Schönberg, boeide zij onafgebroken, alleen reeds door de haast onnaspeurlijke ijlheid van haar pianissimo's, door de onontkomenlijke suggestie welke zij legde in elk accent, van het teerste tot het heftigste.
Technisch is June Kovach nog niet secuur. Maar hier had ik niet de indruk van ‘die zien wij nooit terug’, waardoor de ontroering dikwijls wordt vergemakkelijkt. Zij is van een geheel andere, veel zeldzamer klasse dan de violist Michel Schwalbé, wiens spel slechts uitzicht opent op training met al de melancholie van onvervuld verlangen, en Ferenc Molnar, die de alt-viool knap hanteert, maar zonder begrip voor het eigenaardige karkter van dit instrument. Misschien is dat de schuld der hedendaagse componisten. De alt-viool werd door Mozart, Beethoven, Berlioz, Wagner, Bruckner en Diepenbrock gebruikt als tolk van een stil of fel begeren in zijn hoogste drang. De modernen kennen die gemoedsgesteldheid niet meer. Het is bij hen nooit verklaarbaar waarom zij eigenlijk componeren voor alt, in plaats van viool of violoncel, waarmee de alt verwant is, doch typisch verschilt. Ook Klaas Boon, solo-altist van het Concertgebouworkest, had last van die miskenning ener psyche, hoewel hij als instrumentalist Molnar en anderen verre overtreft. Maar geen enkel der werken, die hij gekozen had uit het weinige wat er is, bezit dat uitgesproken alt-karakter. Noch de sonate van Dittersdorf (curiosum omdat zij Brahms het hoofd-motief leverde voor de finale zijner eerste symphonie), noch de sonaten van Frid, Honegger, Hindemith, Bresser werden gecomponeerd in de traditionele alt-kleur, en zij suggereren evenmin een ander timbre om het oude te vervangen. Dat leek mij het meest jammer bij Jan Bresser, bijna onbekend als componist, ofschoon zijn werk uitmunt door levendigheid, natuurlijkheid, overvloed, en feilloze factuur. Men zou Klaas Boon moeten horen in ‘Harold’ van Berlioz om te weten wat hij beduidt als artiest.
Ziedaar de solisten der ‘Kleine Zaal’ en ik vergat Julius Isserlis van wiens Chopin-programma mij een zwier van vederlichte, vlinderige passages blijft vergezellen. Daarginds in de Ronde Lutherse kerk, aan 't begin van het Singel, worden ieder en alles, muziek en hoorders, op de onwaarschijnlijkste manier geplaagd en gehinderd. Het is er kil. Het is er kaal. De lampen steken de ogen, en elk geluid klinkt als gefiltreerd van achter een dikke wand, soms als door een wijde buis. Het dient tot niets om te zeggen dat de acoustiek er ideaal is, wanneer ieder gerucht dat men er maakt die bewering tegenspreekt. Men deed beter met deze mooie, majestueuze ruimte ongeveer in haar vroegere toestand te herstellen toen het daar werkelijk goed klonk, beter dan aperte verzinsels rond te strooien. En toch! Onder deze hoge koepel, welke alles opslorpt, verrafelt, hebben wij een paar kleine mirakelen bijgewoond als die wanneer de dingen buiten verwachting een andere wending nemen. Eerst bij het concert van het a cappella koortje van de N.C.R.V. onder voorzichtige, accurate leiding van Marinus Voorberg. Juist wegens de zeer lastige acoustiek, vermoed ik, intoneerde hij zijn liturgisch programma in mezzo-tinten, zeer broos, verbazend diaphaan, wat even merkwaardig harmonieerde met de muziek als met de verlatenheid van deze imposante tempel, en een surreële atmosfeer schiep.
Daarna bij het concert van Joanna Diepenbrock en Johan van den Boogert. Twee jaar geleden schreef ik, dat deze pianist elke buitenlandse celebriteit zal evenaren zodra hij een zekere schuchterheid, onvrijheid, opgelegd door de kleingelovigheid die landgenoten hebben voor ‘een gewone Hollandse jongen’, weet te overwinnen. Dit lukte hem en zijn vertolking der Sonate van Lex van Delden (werk waarin een hedendaags Nederlands componist voor 't eerst geheel loskomt van Pijper), vervolgens van Debussy, was volmaakt in elke zin. Bravo! Tegenover Joanna Diepenbrock zou ik mij gedragen als een barbaar wanneer ik verzweeg, dat zij ‘La Veille’, waarvan ik beter dan wie ook de moeilijkheden ken, gezongen heeft met een intelligentie, een penetratie, een diep meegevoelen en ook met een stem welke accordeerden met de bedoelingen van de auteur. In wat ik haar hoorde zingen van Honegger (Lamento uit La Danse des Morts), Debussy en Milhaud, kon ik haar minder nauwkeurig toetsen, maar stellig genoeg om gewaar te worden dat zij zowel door haar begrip van het gedicht als door haar begrip der muziek een afzonderlijke plaats inneemt onder onze zangers en zangeressen.
Een derde maal gebeurde in de Ronde Lutherse hetzelfde kleine mirakel met Herman Salomon. Alvorens een tournée te beginnen over de wijde wereld kreeg hij door tussenkomst van de Amsterdamse Bachkring even de kans om zich te vergewissen dat er enkelen zijn in Holland, die beseffen wat hij waard is. Sinds een tijd had ik hem niet gehoord, en ik ben bang voor de Partita in d-mineur van J.S. Bach, omdat zij eindeloos is en altijd schools gespeeld wordt. Terwijl Salomon haar voordroeg - een kleine viool onder dat hoge gewelf - begreep ik noot voor noot de gedachte van Bach, en zonder de geringste moeite of stoornis kon ik mij opgeheven voelen in een gesteltenis van onophoudelijke bewondering. Per slot concludeerde ik: Hoe is 't mogelijk dat iemand die in virtuositeit en in sensitiviteit de besten, de beroemdsten evenaart, niet meer ontvangt in zijn vaderland dan een afschrikwekkend lauwe erkenning bij al wat hier officieel is.
Over ‘Vrijheid wekt een lied’ van Wolfgang Wijdeveld, gezongen op het Jubileum-Festival ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de Bond der Arbeiders Zangverenigingen in Nederland, kan ik niets beters denken dan dat zo'n compositie de deplorabele traditie voortzet van Ten Kate, Ten Kate, koning der cantate. Wijdeveld nochtans heeft talent. Wanneer zal hij kunnen besluiten het niet te bederven? Ook Prokofjef's Alexander Newsky is 'n samenraapsel van banaliteiten en recepten, enkele bladzijden uitgezonderd, want 'n begaafde kunstenaar kan zich nooit totaal verloochenen, zelfs niet op bevel. Maar voor de zwakheden blijft hij zelf aansprakelijk, en zij zijn talrijk.
Op een ander feest (het vijf-en-veertig-jarig bestaan der Bedrijfsgroepen Centrale), gevierd te Amsterdam, had ik voor 't eerst gelegenheid Piet Ketting te zien dirigeren aan 't hoofd van zijn Rotterdams Kamerorkest, en hij deed het zo muzikaal (hoewel een tikje stram) dat ik mij onwillekeurig verbaasde over het gebrek aan plaats in Holland om zo'n onbetwijfelbaar talent regelmatig tot ontplooiing te brengen. Daarenboven had hij de verdienste hier een werk te introduceren, de Gloria, waarmee in 't buitenland de ster van Vivaldi (gedurende twee eeuwen verduisterd door Bach) plotseling is op geschitterd. Zo raken wij ten minste niet te ver ten achter bij de herontdekking en rechtmatige rehabilitatie van een der grootste componisten, aan wie de Italianen zelf niet genoeg aandacht hebben besteed. Sinds lang binden wij ons te uitsluitend aan een cultus-Bach, die onze gedachten beperkt tot een automatisch verloop. En bij alle waardering voor het idee om Bach's Hoogmis te hulp te roepen voor de restauratie van de Oude Kerk, geloof ik dat het getuigd zou hebben van waarachtiger leven en medeleven, wanneer men voor dat uitstekende doel de composities gebruikt had van hem die daar orgel speelde. Tot onze schade echter (schande bestaat niet meer op dit gebied) verwaarlozen wij Jan Pietersz. Sweelinck even erg als de Oude Kerk.
Het evenement dezer week was ondertussen de doorbraak van het Residentie-Orkest in het Amsterdams Concertgebouw. Gelijk men weet, of niet weet, is het Haagse orkest als zelfstandig ensemble sedert jaren geweerd uit de hoofdstad (ofschoon Amsterdam geregeld concerteerde in Den Haag) zolang het bestuur der N.V., welke het Gebouw exploiteert, eveneens eigenaar was van het Amsterdamse Orkest, en bijgevolg geen concurrentie duldde. Nauwelijks verkreeg het Amsterdamse Orkest een begin van autonomie door zich te constitueren als onafhankelijke stichting, of het bestuur der N.V., baas in eigen huis, maakte aan die latente uitzonderingsbepalingen een einde.
Rechtens valt tegen deze houding van het Concertgebouw-bestuur niets aan te voeren. Men kan ten hoogste menen, dat het bestuur tactvoller had kunnen handelen, minder overijld; dat het bestuur enige schroom had mogen tonen om overduidelijk te laten blijken, dat het ‘zijn’ orkest als een der exploitatiemiddelen zijner Vennootschap beschouwd heeft, zonder meer.
Het eerste dezer ‘abonnementsconcerten’ werd geen geschiedenis. Niets nieuws. De Akademische Fest-ouverture van Brahms, een ordinaire potpourri van Duitse liedjes uit de tijd toen Holland volgens Bismarck zich zelf annexeerde. Treurig om zo iets weer te horen. Het vioolconcert van Brahms, voor de duizendste maal gespeeld door Menuhin, maar minder goed dan vroeger. De Symphonie Fantastique van Berlioz, het paradepaardje van elke dirigent. De volgende programma's zijn weinig belangrijker. De zaal was ongeveer vol, hetgeen nog niet betekent uitverkocht.
Strikt onpartijdig beoordeeld mocht de vertolking der Fantastique als buitengewoon voortreffelijk gelden. Behalve tegen de twee klokken der finale die veel te sterk waren, wanluidend, en de rest doodsloegen, zou de strengste criticus op Van Otterloo's wedergave niet veel aanmerking kunnen maken. Dat is geen kleine roem. Maar ook geen reden voor jubilaties, een kolossale krans en verder bazuingeschal. Geen reden stellig voor oorlog. Den Haag vergete nooit dat zijn orkest tot klimmen naar vervolmaking is aangemoedigd en aangespoord door het orkest van Amsterdam, dat tot vandaag deze rang van voorbeeld niet verloor.
Op de zeer afkeurenswaardige, ronduit gezegd indecente manier van dirigeren, die Antal Dorati (favoriet van Scheveningen) heeft toegepast bij de naïeve Moldau van Smetana en de Eroïca van Beethoven tijdens drie volksconcerten van ons Amsterdams Orkest, en op de stumperigheid waarmee hij de maat sloeg in Bartok's tweede piano-concert, zal ik terugkomen wanneer ons orkest zich nogmaals een dergelijke exhibitionnistische dirigent laat welgevallen.