Hulde aan de inrichters van het herboren Rijksmuseum
Zo gauw we boven aan de grote trap links afsloegen, waren we niet meer in een museum. Het donkere Rijksmuseum van Cuypers was verdwenen. Ook de dag was weg, hoewel ik buiten meende te zijn, in de zon. We waren een heldere ruimte binnengegaan, waar alle afmetingen, ook die van het licht, harmoniëren met jezelf. Waarom, zou ik niet kunnen zeggen. Het eigenaardige is, dat je hier niet naar de dingen hebt te zoeken. Zij komen uit eigen beweging naar me toe. Heel anders dan op een tentoonstelling van schilderijen of beelden. We hoeven hier met de dingen niet eerst kennis te maken. Zij radiëren. Ongemerkt omhullen ze je met een warme suggestie van dierbaarheid, en zó sterk dat het meer dan natuurlijk schijnt. Boven-natuurlijk. Ja. Dezelfde gewaarwording krijg je in heel enkele kerken (die nieuwe van Amstelveen b.v.), in sommige landschappen, in een kamer waar iets van het geluk bleef zweven dat je er dikwijls gevonden hebt. Maar hier werkt het intenser, en het gaat crescendo. Juist als in heel enkele goed gecomponeerde symphonieën. Inderdaad wandelen wij er als in een nimbus van muziek, van de strelendste der muzieken, en zonder dat we hebben te vragen naar meer, gelijk de dichters doen, want van overal komt dat meerdere ons tegemoet. We hebben geen enkele kennis nodig om het te begrijpen. Het is een zuiver geschenk. Nooit zal ik het moment van de verwondering vergeten die mij beving, terwijl wij de zaal naderden van het Delfts. Het was alsof ik met enkele stappen van de vloer binnenschreed in het puurste en zachtste azuur, waar alles aetherisch wordt en zingend. Ik weet zeker, als ik het tienmaal doe, dat ik telkens die ondervinding zal hebben van blauwe heerlijkheid.
Er is ook van alle kanten gradatie, stijging, climax, hoewel nergens verschil in de volmaaktheid. Bekijk de dingen stuk voor stuk. Niet een is er dat je onbewogen laat, vanwaar dat opperst dierbare je niet toestroomt. Elke materie is hier van het edelste gehalte geworden, als een levend juweel, een onprijsbaar kleinood. De aandacht, de heilige innigheid, de toewijding, de adoratie waarmee de makers van deze dingen hun materie behandeld hebben, bemind, gekoesterd, vloeit als verkwikkend leven eruit af. En wij lopen daartussen, alsof wij er wonen, zo jong is dit antiek, zo echt, zo sprekend. Alle kleuren der seizoenen, alle tinten van de regenboog, van de dageraad, van de avondschemer, alle brekingen van het licht in de geschilderde, ruiten, in het geciseleerde kristal, in het aardewerk, in de duizend-bloemige tapijten, en al de sierlijkheid, de onzegbaar liefhebbende zorgzaamheid in de pracht, in de praal, in de eenvoudige bekoring van het huiselijke voorwerp, het is allemaal zó nabij, zo vertrouwd, zo eigen en tegelijk zo verheven souverein, zo duidelijk, dat wijzelf, toeschouwers, als getransfigureerd worden tot ontdekkers, die de schatten bezitten welke zij herkennen. Bij dat passie-altaar van gesneden hout, bij dat staatsiebed, bij die poortjes en portieken, bij die schoorsteen met de onovertrefbaar genuanceerde rose tegeltjes, bij dat houten vuurscherm in de vorm van een vogel, bij dat tafelkleed, bij die onvergelijkbaar geminiatureerde kisten, kasten, vazen, schalen, bij die Chinese wandbetimmering, bij dat goudleren behang, bij ieder dezer weergaloos voltooide dingen, denken wij met een onmetelijke toegenegenheid (welke wij nog ervaren als een weldaad) aan de mensen die deze schoonheid vervaardigden, aan de mensen op wier verlangen zij verscheen en die haar menige eeuw ongeschonden wisten te bewaren voor ons.
Hulde aan de inrichters van dit blijvende feest. Toen ik afscheid moest nemen waar ik had willen verwijlen, zong automatisch het refrein in mij op uit Baudelaire's Invitation au Voyage:
Là, tout n'est qu'ordre et beauté,