In het Concertgebouw
Het Amsterdams Orkest begon zijn herfstcampagne met drie volksconcerten waarvan het eerste werd uitgezonden door de televisie. Wegens het uitvallen ener camera, en het onhandige, muzikaal-ondeskundige gebruik der andere, waren de technische en artistieke resultaten van een beklagenswaardige middelmatigheid. Een podium vol verblindende en verhittende lampen had de hoorders min of meer gehinderd en gestoord voor heel luttele winst.
Maar ook wanneer de Nederlandse televisie eenmaal haar vak zal kennen, zou ik een bedrijf, welks storende apparatuur niet gemist en niet verborgen kan worden, uit onze openbare muziekbeoefening geweerd willen zien.
Ik ben geen verachter van de machine. Integendeel. Hoe meer hoe liever. De machine is het enige middel waarmee de mens zich een volledige vrijheid kan verschaffen.
Zolang echter de hele televisie-techniek verkeert in een stadium van primitiviteit, en geoefend wordt onder omstandigheden welke radicaal inbotsen tegen de beroemde ‘geest van de muziek’ die sinds de oudheid door grote denkers en kunstenaars voldoende gedefinieerd is om hem te kennen, te eren, te eerbiedigen en te handhaven, mag de machine onder geen enkel voorwendsel, onder geen enkele voorwaarde betrokken worden bij gelegenheden waar deze sublieme doch schuchtere, schuwe, kwetsbare ‘geest’ zich tracht te manifesteren.
Het Orkest en Van Beinum hadden in princiep die profanatie van hun kunst en van hun arbeid moeten afwijzen. Nu we toch aan de laatste dagen van Pompeji toe zijn (hierover gaan geleerden en dwazen accoord), zullen wij onze tijd het best gebruiken door de edelste der bezigheden welke de mens uitvond, niet ter wille van een paar centen te laten vervalsen en vergallen.
Op de tweede der drie avonden dirigeerde Van Beinum de première van het ‘Concert voor harp en orkest’ dat Lex van Delden vorig najaar schreef voor onze eminente harpiste Phia Berghout.
Deze eerste symphonische compositie welke Van Delden hier zag uitgevoerd, heeft zeer goede en minder gunstige eigenschappen. Omdat oprechtheid zeker verschuldigd is jegens iemand wiens talent de hoogste verwachtingen oproept, formuleer ik mijn bezwaren zo zakelijk mogelijk.
Het hoofd-thema, dat het werk beheerst, is te snel aanvaard; het mist plastiek en zeggingskracht; het behoort tot de soort van globale invallen die sinds dertig jaar overal de hoofden der componisten doorkruisen, en tijdens de gang van 't stuk krijgt 't niet meer soliditeit en niet forser vat. Van Delden moet wel bedenken dat er voor 't vinden van een goed ‘thema’ evenveel ascese (zelftucht) nodig is als toeval. Dat de meeste componisten der recente periode van gemakzucht aan die ascese maling hadden, is geen reden om hen na te volgen. Wanneer het hoofd-thema geconcentreerder, gecondenseerder, suggestiever was geweest of had kunnen worden, dan zou van de weeromstuit ook de improviserende brokkeligheid der structuur minder opvallen als zodanig. De twee korte marsen (in de nocturne en in de finale) lijden aan dezelfde fout: ze zijn te schraal, te schriel, niet overtuigend, en schijnen daarom ondoelmatig aangebracht, psychologisch niet verantwoord. In de partij der harp treft naast menige uitstekende, originele vondst (b.v. de cadens met solo-trompet), ook menige holle passage, die de criticus Van Delden niet zou admitteren als dezelfde noten gespeeld werden op een piano. Men mag slordigheden niet verdoezelen achter de tover van een instrument. Doch daartegenover is het slot van de nocturne zo magnifiek poëtisch, en klinken verschillende lyrische of schertsende episoden der twee andere delen zo welgemaakt en overschuimend van talent, dat ik zonder aarzelen, wanneer een millioen mij ter beschikking stond, het de componist zou aanbieden, met een vriendelijk verzoek om zijn tijd en zijn gedachten uitsluitend te wijden aan muziek, en zich te herinneren dat het impressionisme lang genoeg geduurd heeft.
Het Orkest, waarvan wij de Pastorale hoorden en La Mer, is in optima forma.