Bijdragen aan De Groene Amsterdammer (juni 1946-juli 1956)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdUitvaart van Henriette BosmansHet viel samen met de laatste concerten van het Festival dat een groot deel van mijn denken werd ingenomen door de herinnering, eigenlijk moet ik zeggen, de aanwezigheid van Henriëtte Bosmans. Sinds een ontdane stem mij door de telefoon had meegedeeld wat ik misschien al wist, dat zij er niet meer was, en wat ik onmogelijk vermoeden kon: dat zij mij had uitgekozen om haar te vergezellen op de weg naar het kleine stukje aarde dat zij kende, dat zij schuwde, dat haar trok, waar haar vader lag, haar moeder, en reeds zijzelf wanneer zij er op peinsde, voelde ik mij allengs overmeesterd door het vergeefs treurend besef van iets te moeten goedmaken, zonder te weten hoeveel, hoe en waarvoor of voor wie. Maar ik kon de levenden niet meer aan hun bezigheden zien zonder hen te mengen in de schrijnende beroering die haar gestorven beeld voor mij geworden was. De avond na haar dood, bij het ratelend onweer, gaf het Amsterdams orkest een uitvoering in het Gebouw tot besluit van zijn zomerfestival. Dikwijls, niet lang geleden nog, is Henriëtte Bosmans daar als pianiste, als componiste, toegejuicht. Zij stond aangekondigd onder de solisten van het naderend seizoen. En steeds wanneer een musicus heenging, werd daar ter gedachtenis de meedogende aria gespeeld van Bach, of de Trauer-musik van Mozart. Ditmaal niets. Waarom niet dat kleine blijk ener menselijke verhouding?Ga naar voetnoot1) Het programma dat Fricsay dirigeerde zou ervan geprofiteerd hebben. Want in de muziek is meer dan vijftig eeuwen lang de enige werkelijke moeilijkheid altijd geweest om van de platte vloer los te raken, van de begane grond, en slechts naar mate iemand dat kan is hij kunstenaar. Het lukte Fricsay nergens, ofschoon hij heel zorgzaam liet spelen. Het lukte hem niet in slavische ‘dansen uit Galanta’ van Kodály, die men zonder verlies had kunnen ruilen voor een Hollandse compositie, omdat zo'n Balkan-rhapsodie al jaren terug beter gecomponeerd is door Borodine, door Rimsky en menig ander. Evenmin lukte het Fricsay in Strawinsky's Capriccio. Zelfs konden de vlakheid niet verbloemen. Ik dacht er voortdurend aan hoe Henriëtte Bosmans met de zekerheid van het instinct, de moeilijke regel van vijftig eeuwen traditie had bewaard, en hoe dikwijls ik zag dat het haar nimmer ontging wanneer hij werd geschonden. Zij was nog van de grote traditie welke een componist tot wonderen nodigde, te vergelijken met het brandende braambos en de berg Thabor.
De volgende morgen, te twaalf uur, brachten wij haar van de ziekenverpleging op de Prinsengracht naar Zorgvlied. Met Noémie Perugia, Charlotte Köhler en vijf goede vertrouwden, goede helpers, waren wij te zamen acht, en onder hen ik de enige die haar de laatste maanden in de steek liet. Bij flarden hoorde ik het verloop terwijl we langzaam reden door de stad. Tot het einde toe was zij onbuigzaam geweest in een lijden, verschrikkelijker nog voor iemand die met al zijn vezels weet dat het beter is slaaf te zijn hier, dan koning in het rijk der schimmen. Ook daarmee volgde zij de grote traditie. Onder de portiek van het Concertgebouw hebben wij een minuut stilgestaan bij de gesloten deuren en voor een ogenblik werd het de tempel. Ik zag haar gelijk dertig jaar geleden, gelijk vorige winter, als princes van het prehistorische Kreta, als Byzantijnse edelvrouw, als engel of jonge ridder van de Renaissance, als nobel specimen van het nobelste der rassen, de sephardim, gespaard voor deze tijd. Toen wij verder reden vroeg ik of zij dat oponthoud gewenst had. Neen, zij had het niet gewenst. En het kreeg daarom des te meer betekenis, als evocatie van een eermaals en van een voortbestaan. Men vertelde mij de eenzaamheid die zij gewild had sinds vele weken van de zomer, alleen in haar strijd. De wind scheidde de wolken en de lucht werd blauw; blauw als vergeet-me-niet. Zo'n dag had zij gewenst voor haar begrafenis. Langs de Amstel en door de velden bereikten wij het kerkhof en wandelden recht naar 't open graf. Ieder hield zwijgend zijn toespraak terwijl de smalle kist verdween die een der mooiste, een der gevoeligste instrumenten bevatte waarmee muziek gemaakt kon worden. Waar was de beweegster, de speelster? Soms had zij mij gevraagd hoe ik mij 't hiernamaals voorstelde. Ofschoon ik over dat ginder honderden boeken las, moest ik steeds antwoorden daarvan niets te weten behalve dat wij zullen voortleven. De avond van die dag was ik te Scheveningen waar het Festival gesloten werd dat haar geïgnoreerd had. Een Zwitser, Paul Sacher, dirigeerde na een weinig bekend symphonietje van Haydn, dat we hadden kunnen missen, twee werken van Zwitsers, een viool-concert van Frank Martin, de Vijfde Symphonie van Arthur Honegger, en voor de eerste keer op de orkest-concerten van dit Festival zag ik de zaal niet half leeg, maar vol, want van heinde en ver waren Zwitsers samengekomen om hun landgenoten te eren. Ik zal niet laten deze ijver te bewonderen. Doch meer dan ooit werd mij op de penibelste wijze duidelijk wat de Nederlandse componist het hardst, het ergst ontbeert: de levende sympathie, het spontane medevoelen zijner natie, van hoog tot laag. De vorige Dinsdag der zelfde week had ik hem, de Nederlandse componist, reeds aan de worgpaal ontmoet van de verlatenheid. Bij een uitvoering van Hollandse werken, die Eduard Flipse en het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest, op eigen risico, voor eigen kosten hadden mogen organiseren ‘in 't raam van het Holland Festival’ bevonden zich ternauwernood drie honderd mensen in de enorme Kurzaal, en onder hen geen enkel officieel vertegenwoordiger van ons volk. Welk een hoon, welk een impiëteit! Geen enkele critiek op het programma kan een dergelijke ongenade verklaren noch rechtvaardigen. Er zijn omstandigheden waar critiek zich stilte op moet leggen, zich solidair heeft te achten met de idee der onderneming, ook al hinkt zij per ongeluk. Voor de Zwitsers, voor alle andere naties is dat vanzelfsprekend, uitgezonderd hier. De Hongaren slagen erin om van hun Kodaly, die een muzikaal epigoon is, een belangrijk man te maken. Zij staan voor hem op de bres. Het lukt de Zwitsers om Frank Martin, die een muzikaal epigoon is, in de eerste rij te halen der internationale competities. Zij springen voor hem in. Zijn viool-concert toont talent, maar nergens macht, weinig inventie, weinig verbeelding. Wat doet dat er toe als 't om prestige gaat! De Zwitsers applaudisseren. De Vijfde Symphonie van Honegger (in Rotterdam al gespeeld door Flipse) is een somber, grauw, eentonig, vervelend, krachteloos, neerslachtig stuk, gefabriceerd uit de gewoonste kunstmiddelen. Wat doet dat er toe als een prestige gevaar loopt! De Zwitsers komen applaudisseren. En ik keur dat goed, hoewel het geldige motief ontbreekt. Want zo, en zo alleen, schenkt men nieuwe mogelijkheden, houdt men een levensweg open voor een Kodaly, voor een Bartok, een Martin, een Honegger, een Martinu, en de twintig anderen die ik zou kunnen noemen, gesteund, gedragen door hun natie. Wij echter, Nederlanders, hoe handelen wij? Voor de zoveelste maal had ik het te constateren in de Kurzaal van Scheveningen, op het concert van Flipse. Wij omspinnen onze componisten met de dofste, de zwartste, de verkillendste der psychische emanaties: het ontzenuwende web der onverschilligheid. Is iemand mijner lezers in zijn jonge jaren ooit doodverklaard door zijn omgeving? Hij kent dan de innerlijke situatie, met al haar consequenties, van de Nederlandse componist. Supplementaire opmerking, die geen sterveling zal interesseren waarschijnlijk: er is geen land of landje ter wereld, waar bij een Festival een zo excessief gering, een dusdanig depreciërend, deprimerend plaatsje aan de inheemse kunst kan worden toebedeeld als hier, bij ons.
Luisterend naar de liederen die Henriëtte Bosmans de laatste jaren geschreven heeft, en op goede gronden ze gelijkwaardig oordelend met het uitmuntendste dat waar dan ook tegenwoordig gecomponeerd wordt, heb ik menigmaal gedacht: hoe zou dit sensitieve, zeer intelligente wezen zich ontwikkeld hebben, als zij achter de lof, de complimenten waarmee zij ontvangen werd en die zij ontving met de soort van verre glimlach welke Leonardo schilderde, niet altijd het verborgen rappel bespeurd had harer overbodigheid in een land waar niemand eigenlijk je verwacht, verbeidt, waar niemand eigenlijk het beste nodig heeft van wat je bent, van wat je geven kunt? Hoe zou zij, die ondanks zulke lichtloze hindernissen de bevoorrechtsten evenaarde, hoe zou zij gebloeid hebben onder een gunstiger lucht? Wij hebben daar nimmer over gesproken, want zij was fier en dapper. Maar nu, door de vraag te stellen, met evenveel dankbaarheid als spijt, zou ik willen dat onze ogen opengingen voor een schuld en voor een plicht. |
|