De Trojanen van Berlioz
Waarschijnlijk zijn De Trojanen van Berlioz het werk dat de muzikale jeugd van omstreeks 1910 het meest geïntigreerd heeft, deels wegens zijn fabelachtige reputatie, deels omdat het altijd onbereikbaar bleef. Berlioz is nog een der meesters geweest van die generatie, tot welke ik ook Pijper reken, ofschoon hij enkele jaren jonger was, een der meesters ook, wat zijn coloriet, zijn timbre, zijn innerlijke intonatie betreft - adoratie en verrukking - van Debussy en Ravel, van Moessorgsky, van Rimsky, via dezen weer van Strawinsky, en wij kenden ongeveer alles van hem, behalve die legendaire Trojanen. Wel hadden wij ze gelezen in een zogenaamd klavier-uittreksel, en eerlijk gesproken waren zij niet meegevallen, omdat zij de groeven schenen te dragen van de oude dag die voor Berlioz gauw was ingetreden met al de bijbehorende verkillingen, maar bij hem moest je altijd voorzichtig zijn, daar zo'n reductie voor de piano slechts een zeer flauw beeld gaf van wat deze orkestrale denker werkelijk componeerde. Toen in 1912 de fameus geworden Berlioz-biografie verscheen van Adolphe Boschot (we waren destijds minder achter dan tegenwoordig, want kort daarop publiceerde de Groene een relaas over dat grote boek) en toen we daar een omstandig verhaal lazen over al de wonderlijke schatten welke die formidabele partituur bevatte en verborg, werd ons gevoel van iets te missen en ons verlangen om het te hebben nog sterker. Tegelijkertijd werd die passie gekruist door Debussy en Ravel, door Bruckner, door Mahler, en spoedig daarna tot vergetens toe verzwolgen door de oorlog, maar ons binnenste bewaarde immer de herinnering als van een onverwezenlijkt gebleven wederzien.
Het zou me niet verbazen als bij sommigen nog enkele laatste luwe vlagen dezer sluimerende nostalgie heeft nagetrild, toen de Vara besloot tot instudering van de tweede helft der Trojanen - ‘Les Troyens à Carthage - en de leiders van het Holland Festival dit curieuze initiatief bijvielen door aan de ontoegankelijke opera van Berlioz een ereplaats te geven op hun programma's. Doch gelijk het meestal gaat wanneer men illusies van vroeger toetst aan de dag van heden, gelijk het Berlioz-zelf overkwam toen hij als oude pelgrim met een jong hart de eerste geliefde zijner jeugd ging opzoeken en haar terugvond als gerimpeld, tanig grootmoedertje, zo gebeurde 't ons, en voor 'n ruim part zonder onze schuld. Intussen immers verliepen veertig jaren. Aeneas, Dido, Hector, Priam, Virgilius, Homerus, en het hele Romeins-griekse verleden, bewegen zich van ons af in een steeds versnellend tempo. Het geluid hunner stemmen komt hoe langer hoe ijler, hoe holler naar ons toe. Zij praten over hun oorlog op een toon van komedie-spelende heroën, die misschien wel echt was, doch die ons vreemd werd, die we niet meer verstaan, en heimelijk verfoeien, omdat wij geheel anders spreken over ónze oorlog. De ondergang van Troje werd een klein incident. Er zijn sindsdien zoveel machtiger steden opgegraven uit het zand! Er is sindsdien zoveel verwoest. Er worden zoveel nieuwe ruïnes voorbereid. Wanneer de schimmen bij Aeneas terugkeren en hem van Dido afrukken met de woorden ‘Italië! Italië!’ dan hebben zelfs deze eertijds toverkrachtige syllaben in onze oren een negatieve, een sepulcrale resonans. Wij geloven niet meer aan zulke spreuken, zulke symbolen, zulke, accenten. Daar ligt de voorlopige, de tijdelijke oorzaak van de verbleking, de vervaging der Trojanen, die Berlioz meende te becomponeren met het hete vuur van een vulcanisch gemoed.
Deze verwijdering had kunnen worden ingekrompen als de verdienstelijke muziekkenners, die misschien een wederopstanding beoogden der onder meters stof begraven opera, niet begonnen waren met een bescheiden reconstructie harer tweede helft (in nuchtere concert-vorm), maar met haar eerste helft, - ‘De inneming van Troje’ - met haar begin. Wij zouden ons dan allicht gemakkelijker geacclimatiseerd hebben in een dode wereld met haar dode taal. En die onbegrijpelijke vergissing motiveert een verwijt, en beklag wegens eigen schuld aan een fiasco. Ik weet niet over welk een meer dan demonisch potentieel aan suggestie en magnetisme de dirigent Willem van Otterloo had moeten beschikken, om ons met de eerste tamelijk schrale accoorden waarmee de Lamento van ‘De Trojanen te Carthago’ aanvangt, eensklaps te verplaatsen in 't midden ener geschiedenis, die schijnt te spelen op een andere planeet. Wij bleven tussen de wanden van het Gebouw voor K. en W. te 's-Gravenhage. Ik weet niet met welke instrumentale middelen de grandioos bedoelde aantocht, opkomst van de Trojanen van Aeneas, had geënsceneerd moeten worden om de indruk te vermijden van een ordinair en slordig marsje. Het overige (aria's, duetten, terzetten, quintet, septuor en koren, de jacht met het onweer, de verschijning der schimmen) mislukte om dezelfde reden: de personnages werden niet geloofbaar, wij geraakten niet in hun nabijheid. Pas bij het sterven van Dido (voor-laatste tafereel) kwam er enig contact.
Onder dergelijke omstandigheden vind ik slechts de vaardigheid, de goedwilligheid te prijzen der vertolkers. Zij waren te veel om ieder te noemen, maar elk voor zich uitstekend genoeg om niet te mogen twijfelen dat hun kunst overtuigd zou hebben als een betere opzet dit vergund had.
Wat vooral spijtig is: wij kennen ook de Trojanen nog niet. Wellicht nimmer zullen wij weten door hoeveel zelfbegoocheling of hoeveel waarheid Berlioz gedreven werd, terwijl hij dacht zijn meesterwerk te schrijven, een opera die tegen Wagner opwoog.