Te Deum van Berlioz
Grootschheid en grootheid zijn door muziek nog moeilijker te realiseren dan in alle overige levensuitingen. Het is een natuurkundige merkwaardigheid dat de kracht van het geluid niet toeneemt in evenredige verhouding tot de gebruikte middelen. De massa, de vermeerdering van zangers en instrumenten, speelt bij elke poging tot muzikale grootheid een ondergeschikte rol. Alles hangt af van de kwaliteit der idee, wanneer de componist klinkende equivalenties beoogt van de pyramiden of van de stenen monumenten der Assyriërs en Babyloniërs.
Berlioz heeft bij het ontwerpen van zijn Te Deum opzettelijk gestreefd naar werkingen van ruimte, van wijdheid, welke men onbegrensd pleegt te noemen of mateloos, omdat zij de gewone normen overschrijden, en voor zover ik weet, is hij de enige musicus wiens macht niet faalde tijdens het verwezenlijken van zulk een gedachte en zulk een verlangen.
Het zonderlingste is, dat niemand hem er om vroeg, dat niemand er op zat te wachten, en dat hij er zich slechts last mee bezorgde. In de maatschappij waarvoor hij zijn Te Deum schreef, zou niemand een gemis bemerkt hebben als hij het niet gecomponeerd had. Dat was omstreeks 1850. Later, toen diverse volksbewegingen dergelijke behoeften schenen te manifesteren, is er nergens een muziek ontstaan welke zoals deze de afmetingen suggereert en de volheid van het heldere hemelgewelf bij dag of bij nacht.
Te midden dezer uitgestrektheden laat Berlioz zijn hoorder langer dan een half uur vertoeven. Hij raakt niet vermoeid. Steeds wordt zijn adem vrijer. Hij duizelt nooit in die verhevenheid. Hij leidt hem achtereenvolgens naar elk der vier windstreken van de menselijke aandoeningen: de verrukking, de smeking, de ontsteltenis, het betrouwen, en met zó wonderlijke zekerheid dat de gewaarwording van een lichtend uitspansel, van firmamentele hoogten even sterk, even natuurlijk is in een tumult van klank als in een ruisende stilte. Hij veroorzaakt deze extreme indrukken door de eenvoudigste middelen en alles schijnt zo gemeenzaam, zo onbedacht, dat men het Te Deum van Berlioz zonder het te verkleinen (integendeel!) zou mogen karakteriseren als een immense volkszang, uit alle mensen opvliegend van de aarde.
Wie door muziek een gelijke sensatie zou willen ondervinden als het uitzicht op de tinnen van een tempel waar men de heerlijkheden overziet der wereld, als het uitzicht van Montmartre b.v. over de bewoonde onmetelijkheid van Parijs en heel dat onschatbare universum, die had moeten gaan luisteren naar het Te Deum van Berlioz. Sinds jaren en jaren kwam dit bijna ongelooflijke meesterstuk hier niet op een programma. Ik mag gerust zeggen, dat niemand het kent. En onbekend is altijd onbemind, bij de burgers niet minder en niet meer dan bij de buitenlui.
Theo van der Bijl, die nu en dan, wanneer hij zich zijn jeugd herinnert, niet afkerig is van gewaagde, excentrieke, maar prijzenswaardige ondernemingen, heeft dat grandioze werk uit de vergetelheid te voorschijn gehaald. Hij doet wat hij kan. Vandaag dirigeert hij een aantal zangers, die zich verzamelden onder de titel van R.K. Hoofdstadskoor. Een naam waar weinig muziek in zit. Zij doen wat zij kunnen, en zingen meestal aannemelijk, uitgezonderd de jongens, die zo van de straat schenen te komen, waar enkel lawaai is en gekrijs.
Maar ondanks zulke hindernissen, en hoewel het onzinnig is om zelfs van een goed orkest als het Utrechtse te verwachten, dat het een totaal onbekende partituur na een paar repetities dragelijk speelt, gaf de opvoering mij het geloof aan een genie welks muziek nog gelden zal, wanneer de tijden vervuld zijn.
Dan zou dit Te Deum kunnen klinken op een festival, waar alle middelen beschikbaar zijn voor een doel dat Berlioz slechts dromen kon.