Aan de vrienden van het Orkest
Het is onvermijdelijk geworden om een ernstig woord te richten tot de groep muziekliefhebbers, die bij tijd en wijle onder de naam ‘Vrienden van het Concertgebouw’ de openbare aandacht vragen voor hun opinies over muzikale belangen.
Toen deze vereniging in 1934 werd gesticht door Herman van den Eerenbeemt zaliger, als vrijwillig verweer tegen de ontredderende nawerkingen van een beruchte krach, beantwoordde haar doel aan de eisen der omstandigheden. Ik weet niet in hoeverre de vereniging hierbij het nut heeft opgeleverd dat door haar werd voorgespiegeld. Ik hoop dat het tastbaar is geweest en niet slechts schijn. Haar ledental was aanvankelijk gering en bleef dat gedurende vele jaren. Nadat de crisis voorbij was voerde zij een kwijnend bestaan achter de coulissen, en ik heb nooit gehoord van belangrijke initiatieven welke zij zou hebben gepoogd te ondernemen in aangelegenheden die het Gebouw betroffen of het Orkest. De noodzakelijkheid van initiatief ontbrak daar nochtans niet.
Na de oorlog is er ook bij ‘de Vrienden’ een opleving gekomen, welke zich voornamelijk uitte door de stichting van een maandblad, getiteld ‘Preludium’. Men kon een ogenblik menen, dat de vereniging haar activiteit ging verleggen naar het artistieke plan, dat zij tot dusverre had verwaarloosd. Zonder twijfel was die verruiming wenselijk. Met een weinig practische kijk op de behoeften der muziek en op de aanwezige factoren, had zij vruchten kunnen dragen. Maar onmiddellijk bleek dat aan ‘Preludium’ wel een vorm kon gegeven worden (prachtig papier en mooie druk) doch geen inhoud. De redactie, samengesteld uit een professor, een doctor en een doctorandus, beschikte klaarblijkelijk over middelen, over goede wil en opgewektheid. Zij toonde echter een volslagen gemis aan leidende gedachten en aan wat daarnaar zou kunnen zwemen. Zij toonde ook geen spoor van voeling met de ondergrondse wensen van haar publiek, welke altijd, ofschoon verborgen blijvend, de enige reële voedingsbodem zijn voor wie de kern zoekt van een kwestie.
Dit negatieve oordeel over Preludium zou beschouwd kunnen worden als eenzijdig en subjectief, wanneer de lezers zelf hun onverschilligheid jegens dat maandblad niet zeldzaam duidelijk hadden betuigd. Want nooit is er voor enig tijdschrift zulk een dure, hardnekkige en vergeefse propaganda gevoerd. De koppigste ijver evenwel heeft tot niets gebaat. De velen die Preludium gratis ontvingen en de anderen die er voor betalen, hebben elke maand dezelfde ontgoocheling: Preludium heeft geen intellectuele basis. Geen programma. Wijl de ‘Vrienden van het Concertgebouw’ allen onderlinge vrienden zijn, valt daar geen beterschap te verwachten.
Zolang die ‘Vereniging van Vrienden’ tekortschoot aan ideeën, en dus geen ander ideaal had dan de bestaande artistieke toestanden of misstanden in de invloedszone van het Concertgebouw te laten voortduren, kon men haar niets verwijten dan haar overbodigheid, en de spijt welke zij berokkende door haar verzuimen.
Zolang haar economisch nut en haar sociale actie zich beperkte tot het verschaffen van een stel nieuwe tapijtlopers ten dienste van het Gebouw, welke verkregen werden door middel van een aanlokkelijk prijsraadsel; en zolang de Vrienden zich niet verroerden tegenover betreurenswaardige feiten, kon men hen om een tweede reden berispen wegens hun overtolligheid, hun genoegzaamheid, hun zelfoverschatting.
Dat zijn courante pekelzonden. Zij tellen niet zwaar; zij nopen niet direct tot rekening en verantwoording.
Maar sinds kort geleden werd deze tot dusverre tamelijk onschuldige vereniging gevaarlijk genoeg om er een schade van te duchten, welke misschien niemand zou kunnen herstellen als de vernieling eenmaal is veroorzaakt. De Vrienden zelf beseffen dat wellicht niet. Zeker koesteren zij geenszins die bedoeling. Een welgemeende waarschuwing lijkt mij daarom des te nodiger.
Luister dan:
Nu het orkest, dat ik met kennis van zaken het beste der wereld acht, eindelijk - na geduldige, voorzichtige onderhandelingen die meer dan dertig jaren duurden - zich een statuut verwierf waarvan de rechtmatigheid door geen enkel redelijk mens kan worden betwijfeld of betwist, nu het orkest, dat jarenlang zoveel realiteitszin en wijsheid betoonde, een begin van onafhankelijkheid, van zelfstandigheid verkreeg, welke aan de geringsten onder de gewone arbeiders sedert geruime tijd werd toegekend, nu voegt, nu betaamt geen pessimisme, geen achterdocht, geen wantrouwen, geen defaitisme.
De ‘Vrienden van het Concertgebouw’ hadden dit kunnen weten, of tenminste moeten gissen. In verschillende uitlatingen tegenover journalisten, die bona fide, maar zonder kennis van zaken, opschreven en lieten afdrukken wat hun werd voorgezegd, hebben de zogenaamde ‘Vrienden’ echter een onverstand aan 't licht gebracht waarbij men schrikt.
Opdat deze ‘Vrienden’ voortaan weten, volgens welke regel zij zich hebben te gedragen, zeg ik hun:
Wie aanneemt dat het beste orkest der wereld de naam zou moeten veranderen, waaronder niet een Gebouw beroemd werd maar een Orkest, niet een ding dat morgen in puin kan vallen doch een Idee, een Bewondering, ontsproten uit een stad en uit een volk, - wie zo iets aanneemt gedraagt zich als een onwetende, als een onnozele.
Wie insinueert dat het orkest een ‘kritiek stadium’ tegemoet treedt, zoals ik las in de N.R.Ct., en ook elders -, wie op zo iets onbewijsbaars en onwaarschijnlijks argwanend anticipeert, die gedraagt zich misschien als vriend van een gebouw dat straks kan verdwijnen. Maar stellig niet als vriend van een begrip en een bewondering, die nog zouden voortduren, al bestond er geen gebouw meer.
Ieder waarlijk Vriend der Muziek zal in deze overwegingen, in deze argumenten een gedragslijn vinden.
En ik vertrouw dat onze overheden spoedig een einde zullen maken aan de absurde verwarring tussen een ‘Gebouw’ welks waarde even betrekkelijk als vergankelijk is, en een Orkest, dat waarden schept die blijven.
Als de ‘Vrienden van het Concertgebouw’ dit onderscheid niet kunnen beseffen, of dienovereenkomstig niet willen werken en handelen, zullen wij, ‘Vrienden van het Orkest’ zelf een vereniging te stichten hebben.