Van een oude en een nieuwe opera
Voor een goed begrip van wat hij te doen heeft, zal de componist, die muziek maakt bij een Griekse tragedie, zich niet enkel moeten regelen naar de gegevens van de eigenlijke handeling, doch niet minder, en zelfs vooral, naar de inhoud, het onderwerp van de reien. De reien immers vertolken de gezindheid, de stemming, om zo te zeggen de publieke opinie van het oord, waar het drama gebeurt.
Deze gezichtshoek zou ik als richtlijn beschouwd willen zien voor de becomponering van elk antiek toneelspel. In 't bijzonder voor Antigone van Sophocles. Hier opponeert om religieuze redenen, een enkeling, een jonge heldin van ten hoogste zeventien jaar, een soort van Jeanne d'Arc, tegen een Gezag en zijn bevelen, waaraan allen zich onderwerpen. Omdat er ‘goddelijke wetten’ zijn, welke niemand overtreden mag, en die het Gezag, met een Befehl ist Befehl, haar te schenden gebiedt, gaat zij levend begraven in de dood. De reacties, de reflexen der publieke opinie tegenover zulk een offer, zijn van primair belang, van buitengewoon gewicht. Zij vormen een bepalende factor. De dichter, zoals duidelijk blijkt, heeft twee handelingen dooreengeweven: de lotgevallen zijner personages; hun uitwerking op het geweten der omstanders, der inwoners van de stad Thebe, waar de geschiedenis plaats greep. De gedragingen der reien, der koren van de burgerij, ten opzichte van het conflict tussen Gezag en ‘goddelijke wet’, behoren tot de merkwaardigheden, die Sophocles onvergankelijk maken.
In de proloog, terwijl 't nog donker is, verwittigt Antigone haar zusje Ismene van haar besluit om het decreet te tarten van Kreoon, die een rituele uitvaart weigert aan het lijk van haar broer Polyneikes, omdat hij sneuvelde bij een gevecht tegen zijn eigen stad en vaderland. Als 't koor der ouderlingen optreedt, weet het nog niets van dat decreet. Het zingt in de glans der rijzende zon een schallend triomflied op de behaalde overwinning en op 't einde van de oorlog. Ingelicht door Kreoon over de doem welke Polyneikes treffen zal tot in 't hiernamaals, aanvaarden de vroede vaders zonder aarzeling die beslissing.
Middelerwijl doet Antigone haar heilige plicht en wordt daarbij betrapt door een wachter, die bevend van schrik zijn avontuur komt vertellen. Het koor - nog in de roes der zegeviering - maar toch iets vreemds gissende, heft dan de beroemde hymne aan: ‘Onder alle wonderen is 't grootste wonder de mens!’
Wanneer de ‘godvrezende misdadigster’ wordt voorgeleid, verstommen die grijsaards even van verbazing. Na haar ondervraging door Kreoon, waar Antigone, voorchristelijk het axioma stelt: ‘ik ben gemaakt om liefde te delen en niet de haat’, en nadat Kreoon zich onbuigzaam toont als handhaver van een zogenaamd gezag dat ‘goddelijke wetten’ niet kent, bezint het koor zich pas. Het herinnert aan de onstandvastigheid der aardse zaken en de macht van Zeus, maar kiest geen partij.
Dan komt de geliefde van Antigone, Kreoons eigen zoon Haimoon. Hij is even intransigent tegenover het princiep der liefde als zijn beminde. Geheel gelijk zij, Antigone, gaat hij het beste geven wat hij heeft, zijn leven. Ook daardoor laat het koor zich niet overtuigen, niet vermurwen. Wel een beetje verontrusten. Het waarschuwt tegen de universele, onbedwingbare macht van Eros en Aphrodite, die in gelijke mate kwaad sticht en goed.
Wanneer Antigone afscheid neemt van de mensen en de dingen, voelt het koor een schok. Het begint te treuren. Het probeert te troosten, te paaien, te overreden. Maar zijn meedogen breekt niet los. Het blijft objectief, een beetje academisch. Het herdenkt in prachtige verzen een aantal celebriteiten uit de mythologie, wie het eveneens slecht verging. Het is geroerd, maar nog bij zinnen.
Eerst Tiresias, de blinde ziener van het onzienlijke, de stem der andere wereld, waar Antigone zal binnentreden, rukt de brave burgers uit hun voegen. En hier is Sophocles onvergelijkbaar. Hij werpt zijn koor plotseling in de dithyrambische paniek, de gewijde huivering. Het roept als in dronkenschap naar de ‘god met de honderd namen, de leider van het koor der sterren met de lichtende adem, de grote meester der kreten in de nacht, te midden van een stoet priesteressen, die dansen, dansen tot aan de dageraad, voor hem, haar heer, Bacchos, Dionysos, Jacchos’. Na deze uitbarsting der wildste vervoering, welke de ‘catastrofe’ (de ontknoping) in een bovenwereldse gloor plaatst, kan het koor concluderen: ‘Om gelukkig te zijn is wijsheid verreweg het beste, en in ieder geval mag nooit tekort worden gedaan aan de goden.’
Zoveel afzonderlijke beweging, veelvoudig genuanceerde, regelmatig gegradueerde beweging is er rondom de kern van het verhaal. Welk een opera, nietwaar? Wij vergeten altijd dat de Griekse dichters in eerste aanleg en in werkelijkheid componisten waren die zelf hun teksten schreven. Een opvoering van een antieke tragedie zou daarom nimmer ondernomen moeten worden door een toneelgezelschap, waar de muziek geheel bijkomstig blijft. Slechts een opera-directeur die Aischylos, Sophocles, Euripides begrijpt, kan op dit gebied iets verrichten, dat de moeite en het risico waard zou blijken. Totnutoe is er zo'n opera-directeur nog nergens geweest.
Ik zal het maar hieraan wijten (aan de begrensdheid der middelen) dat in de muziek, waarmee Bertus van Lier de Antigone bij het Amsterdams Toneelgezelschap begeleidde, geen enkele hoorder iets heeft bespeurd van de talrijke en zeer verschillende intonaties, welke de tekst eist en automatisch suggereert. Dat hij niet meer dan zeven instrumenten ter beschikking had, kan ik niet laten gelden als oorzaak ener eentonigheid welke iedereen hinderde. Hij heeft geen ogenblik gelet op de reële inhoud der koren van Sophocles, ofschoon hij ze vertaalde. Hij was gebiologeerd door de figuur van Antigone. Ten overvloede leverde hij het bewijs dat een componist met niet meer dan zeven instrumenten een voortdurende verwarring kan veroorzaken tussen het strikte metrum der poëzie en de rhythmen zijner begeleidende muziek. Bertus van Lier meende ‘polyphoon’ (veel-, meerstemmig) te moeten componeren. Ik acht dit een fundamentele vergissing. De metriek der verzen van Sophocles is voor zichzelf beslissend. Haar subtiliteit is te gecompliceerd om enige bijvoeging te verdragen. Doch het meest verbaasde mij, dat Bertus van Lier zo weinig bemerkt heeft van het hoofdthema der tragedie: het geleidelijk ontwaken van het menselijk geweten ten opzichte der ‘goddelijke wetten’. Alsof na twintig eeuwen Christendom, terwijl overal wapenen vervaardigd worden, waarvoor de Herodes van de Bethlehemse moord zou terugdeinzen - die ‘goddelijke wetten’ niet meer bestaan!
Een paar dagen later zag ik in de Utrechtsche Schouwburg Gian Carlo Menotti's Medium, en wie houdt van radicale contrasten, kan geen feller tegenstelling verzinnen dan die oude Griek en deze moderne Amerikaanse Italiaan, hoewel alle twee bezig zijn met de geesten der afgestorvenen.
Menotti, die zelf zijn libretto's schrijft, evenals Sophocles, koos het geval van een bedriegster, die haar klanten bedot met spiritistische verschijnselen. Tijdens een seance waar zij de ziel oproept van een kind, voelt zij zich opeens bij de keel gegrepen door een onzichtbare hand. Omdat zij aan haar eigen kunst niet gelooft, verdenkt zij Toby, een opgeschoten zigeunerjongen die zij in huis nam, waar hij grapjes uithaalt met haar dochter Monica. Toby heeft het niet gedaan. Bovendien is hij stom en kan geen woord uitstoten, ook niet als Madame Flora (het medium) hem ranselt. Zij krijgt hallucinaties van overleden kinderen, maar jaagt haar klanten weg met de zweep. Zij verjaagt ook Toby. Terwijl zij indommelt over een glas sterke drank komt hij terug, maakt haar per ongeluk wakker en bergt zich in de kast waar de geestverschijningen op touw worden gezet. Zij heeft dan opnieuw visioenen. Gewurgd van angst pakt zij een revolver, schiet op de kast, raakt Toby, die bloedend te voorschijn komt en sterft.
‘Medium’ heeft reusachtig succes gehad in Amerika en dit is verklaarbaar. Menotti zelf fungeert als een soort van medium. Er bestaat geen beroemd en populair componist der laatste honderd jaar, wiens ‘geest’ hem niet bij herhaling bezoekt en flarden inblaast van muziek. Enkel met de achttiende-eeuwers, en wat daarvóór ligt, heeft hij geen contact. Er is bijna alles in Medium, behalve Menotti. Maar wat hij zo uit het onzienlijke opvangt, benuttigt hij met een ongelooflijke behendigheid, op weergaloos doeltreffende en ongeëvenaard natuurlijke manier. Hoe sceptisch het onderwerp iemand vooraf ook kan stemmen, men verbaast zich geen seconde de zonderlingste en gewoonste dingen gezongen te horen in 't Hollands, en zeer verstaanbaar. Men raakt geboeid, beklemd. De indrukken welke Menotti teweegbrengt vallen weliswaar onder de rubriek der diverse zenuwprikkels, en ik heb nergens gemerkt dat zij stijgen tot de categorie der aesthetische emotie. Doch waarin Milhaud niet slaagde, en tot dusverre geen enkel modern componist, dat lukt Menotti: hij hanteert het moderne muzikale idioom (Strawinsky incluis) als het eenvoudigste der dagelijkse gebruiksvoorwerpen, met een gemak dat vanzelf gaat. Gelijk Mozart een synthese was van de muziek zijner eeuw, zou Menotti het kunnen worden. Reeds gelijk hij nu is, schijnt Menotti mij een phenomeen, dat ik niet aarzelen zou geniaal te noemen als ik een identiteit, een zelfheid bij hem kon ontdekken. Om hem te overzien is 't nog te vroeg, en ontbreken trouwens de gegevens. In afwachting daarvan beschouw ik hem als de merkwaardigste van allen, die ik sinds vele jaren ontmoette.
De ‘Opera Camerata’ heeft ‘Medium’ zeer voldoende opgevoerd. Ieder der solisten paste als geknipt in dit milieu van onbeschroomde primitiviteit, in dit amalgaam van realisme en phantasmagorie. Ik ben zeer benieuwd naar mijn gewaarwordingen als ik deze vreemde (populaire en geraffineerde) tragedie zal terugvinden tijdens de Amsterdamse Kunstmaand.