Rouw om Halewijn
Er was bij het Amsterdamse publiek dat kaartjes koopt haast geen greintje belangstelling voor Halewijn, waarmee de Ned. Opera de vijfde sterfdag herdacht van Willem Pijper. De goedkope rangen waren nagenoeg leeg; de dure, bijna enkel bezet door genodigden, vertoonden grote kale plekken niemandsland, die men met de beste wil der wereld niet had kunnen verhinderen. Treurig om zo'n brutale desaveu te merken, zo'n openlijke onmin tussen een kunstenaar en zijn natie.
Aangezien Halewijn sinds twintig jaar niet meer op de planken kwam, en omdat er gedurende die tijd veel werd weggevaagd, moet de oorzaak van dat compleet gemis aan deelneming, aan nieuwsgierigheid, gelegen zijn in de aard der beschouwingen welke de pers, bij wijze van voorlichting en inwijding, gepubliceerd heeft over het kapitale werk uit Pijper's leven. Wat mij betreft: als gewoon doorsneemens voelde ik, na ze gelezen te hebben niet de geringste animo om Halewijn te horen, noch om hem te zien. Er straalde geen zier warmte uit die artikelen. Geen vleugje van enthousiasme, van gretigheid, van mogelijke bewondering. Alle hadden de grauwe tint, het lome accent ener corvee. Alle klonken didactisch en prekerig. Geen spoor van monterheid. Van te voren deed ieder der auteurs alsof hij al een beetje moe was en beu tegenover problemen, die hem nauwelijks nog interesseerden.
Zonder twijfel was dit niet hun opzet, terwijl zij het mechanisme poogden te verklaren van de Pijperse ‘kiemcel’, het ‘symphonische drama’, de onderworpenheid van woord en handeling, het primaatschap der muziek, en de manier waarop men heeft te luisteren. Werkelijk, om Halewijn van te voren ongenaakbaar te maken, onverteerbaar, bestond er geen betere taktiek. En wijl de commentators stellig niet gedreven werden door dergelijke bedoelingen, sta ik voor de vraag: had dit anders kunnen zijn?
Hoe pijnlijk het ook is om hierop een negatief antwoord te geven, ik mag het niet ontwijken, het moet. Over Halewijn kan inderdaad slechts gesproken worden in technische termen, met de grootste waardering, met alle respect, maar met een hart vol spijt. Wanneer ik zeg dat zo'n oordeel mij zwaar valt, dat ik het ellendig vind, mag men mij vertrouwen. Want het treft een centraal geworden punt van Pijper's levensarbeid. Zijn hoofdwerk, dat hij vast en zeker gaarne had afgeleverd als een meesterstuk. Halewijn bevat ruim negentig minuten van zeer doorwrochte, gestadig vloeiende muziek: het extract, de quintessens van honderden dagen verwoede arbeid, zorgen, moeite, liefde en inwendig vuur. Het is verschrikkelijk om zich gedwongen te weten zoveel droom en daad te moeten gewaar worden als vergissing en mislukking. Men voelt zich daarbij geslagen, onmachtig, beklemd, gelijk iemand die zelf op sterven na dood is.
Des te verschrikkelijker weegt mij de bekentenis omdat Halewijn in louter technisch, muziek-technisch opzicht behoort tot de dingen welke even onaanvechtbaar juist zijn, en bewijsbaar, als een mathematische formule die klopt. Bekeken uit de hoek van de componist, is elke der zesduizend seconden zijner muzikale tijdruimte onverbeterbaar. Zelfs het lied waarmee Heer Halewijn iedereen naar zich lokt die het hoort. Wat zou wie ook daar hebben aan te merken? Wie zou daar een noot kunnen veranderen? Onder de muziek-technische gezichtshoek getoetst, blijkt Halewijn's lied voltooid, perfect.
En toch: Zou er iemand geweest zijn, die, terwijl achter het toneel dat lied klonk, de drang in zich voelde opkomen van: ik moet naar hem toe? Ik kan niet meer zonder hem? Neen. Ik durf het gerust te zeggen, ofschoon met leed. Dit mirakel gebeurde niet. Bij niemand. Het essentiële, het fatale gezang van Halewijn, vloeide als ongemerkt weg en langs ieder heen in de stroom der klanken. Het was niet afgetekend. Het verschilde niet wezenlijk van de rest der technisch uitmuntende sonoriteit.
Hier ligt het criterium, de proef op de som, van ieder Halewijn die zich waagt buiten de mythologie. Als zijn lied betovert, zal daarom nog niet alles goed zijn. Maar wanneer elke meer dan vormelijke aantrekkelijkheid, elke bijzondere bekoring en verleidingsmacht aan zijn lok-roep ontbreekt, zal zelfs het beste niet deugen, doch ontgoochelen en sceptisch stemmen. De magie is 't enige dramatische gegeven waarmee niet te schipperen valt. Tot nu toe was er slechts één musicus die een tovenaar aannemelijk maakte op de planken: Wagner in Parsifal. Wij geloven in Klingsor en zijn bloemenmeisjes, omdat er voldoende muzikale beweegkracht is om te veronderstellen dat wij zelf zouden gezwicht hebben onder de bezwering. In Halewijn mankeert dit paranormale element totaal.
Ik meen daarom dat het voornaamste defect dezer opera - haar starheid, haar traag rhythme, langzaam als de gang ener uiterst vertraagde film - niet voldoende verklaard wordt door het zware ballast van betwistbare theorieën waarop Pijper zich bij voorbaat had ingesteld. Het ‘symphonische drama’ behoort tot de levensvatbare mogelijkheden. Getuige Tristan, waarvan de anti-dramatische dramaturgie ter nauwernood minder flagrant, niet minder tartend alle wetten schendt, alle conventies negeert van een aanvaardbaar toneel. In Tristan wordt elk tekort der actie gecompenseerd door de orkestrale symphonie. Wie nog gevoelig is voor Wagneriaanse suggestie kan de hele Tristan genieten, savoureren zonder enige notitie te nemen van het libretto. Ook een overmatig slepend gereciteerde of gezongen tekst, een vaak tot de immobiliteit van wassen beelden gestolde spel en mimiek behoeft geen beletsel te zijn, geen paradox of provocatie te schijnen. Er bestaan bij Wagner en bij anderen tientallen voorbeelden waar de symphonie, de muziek, alle bezwaren opheft welke het scenario meebrengt. Pelléas et Mélisande van Maeterlinck is nooit een repertoire-stuk geworden. Nergens. Maeterlinck's scenische gebreken echter worden symphonisch vereffend door Debussy, wiens Pelléas et Mélisande, met bijna onverkorte tekst, dit jaar vijftig werd, en 't nog altijd uithoudt. Ik zou nog menig ander bewijs kunnen aanvoeren van opera's die met succes de regels en gebruiken der dramaturgie ontkennen.
Wanneer dus bij Halewijn de hoorder gespleten blijft, alsof oor en oog elkaar hinderen, onverenigbare (incompatibele), tegenstrijdige indrukken ontvangen, en wanneer bij Halewijn de hoorder tijdens het verloop hoe langer hoe meer begint te weifelen, tureluurs wordt van innerlijke onbevredigdheid en ongeduld, dan kan hij de schuld zijner kwelling (als hij de musicus wil sparen) nog werpen op de regisseur, die de nodige harmonie, de wederzijdse samenwerking tussen oog en oor niet verwezenlijkte. Maar om dit evenwicht te bereiken, zou hij alles wat naar realiteit zweemt volstrekt hebben moeten verdonkeremanen. Gesteld dat zo iets doenbaar is, dan twijfel ik nog of de muziek van Halewijn die aldus geschapen leemte kan vullen. Want dezelfde leemte zal er blijven met een minder neutrale regie. Als de muziek immers beantwoord had aan de wensen van de componist, en aan de onze, zou het idee van leemte zelfs geen ogenblik in de hoorder zijn opgerezen. Dan vergenoegt de hoorder zich desnoods met het ergste. Een goede muziek helpt hem daarover heen, en dat is haar rol, haar macht en haar mysterie.
In laatste instantie moet het onvermogen van Halewijn bijgevolg verweten worden aan de componist. Pijper heeft geleefd, geschreven en geleden onder de obsessie van de ‘kiemcel’. Volgens de psychoanalyse kan dat uitgelegd worden als symbool van de vader en zijn huis. Die verklaring zou hier kunnen gelden, want Pijper is aan die dwangvoorstelling niet ontsnapt. Hij heeft Halewijn, die negentig minuten duurt, gebaseerd op een enkel thema. Het thema van de oorsprong. Van de vaderwoning. Heeft hij dit bewust geweten? Ik heb hem niet genoeg gekend om hierover iets te mogen denken. Ik zie enkel het formidabele waagstuk: Anderhalf uur te componeren op één motief. Hij heeft het aangedurfd. Dat is bewonderenswaardig. Maar het lukte hem niet. Het enige muzikale idee van Halewijn wordt allengs zo gemeenzaam en sleurs dat ik gaandeweg Pijper moest beschouwen en geringschatten als de plagiator van zichzelf. Onder ons: Behalve wanneer de auteur Beethoven heet, die alles overwint (vader dronkaard, moeder keukenmeid en teringachtig), is er niets gevaarlijker voor een componist dan de obsessie van een ‘kiemcel’. Alleen Beethoven tot nu toe kon een werk geldig maken (de Hammerklaviersonate) met niets dan twee intervallen.
Hoe jammer, dat falen van Halewijn! Want de opvoering was uitstekend. Al zou ik wel enkele redelijke opmerkingen kunnen maken, tegen dat caricaturale paard b.v., dat opeens achter een bloedrode deur te voorschijn kwam. Schimmel, merrie, vos? Ieder heeft daarbij gesmoesd en gegrinnikt. Ook toen het hoofd van de tovenaar ‘op tafel werd gezet waar gehouden werd een banket’ en plotseling begon te spoken met donder en weerlicht. De bemoste, grijsgroen gepruikte Halewijn van Gerard Holthaus was trouwens de zwakste. Niet als stem. Maar als figuur, als representant van een symbool. Te slap, te week. Even weinig dwingend als zijn tover-melodie. De regisseur, Johan de Meester, deed 't beste. Hij had te maken met de moeilijk kneedbare materie van Jan van Mantgem (de koning), Annie Delorie (koningin), Halewijn's moeder (Jo van der Meent) en Gee Smith, de broeder. Wat hij er uit haalde, leek scenisch, schamel en gemaniereerd. De voortreffelijkste was Corry van Beckum (het koningskind, dat Halewijn ondanks ontelbare waarschuwingen trotseert en per slot onthalst), naast Cora Canne Meijer, haar zuster. De décors en costumes van Doeve blonken als kleurige platen uit een kinderprentenboek van de oude tijd. Zijn voordoek, de wrange, afgeslagen kop van Halewijn, was op zichzelf expressief, maar keerde eindeloos terug, te pas en te onpas, zelden harmoniërend met de muziek, voorspelde te dikwijls wat gebeuren zou, en werd na de pauze ronduit vervelend. Er waren nog enkele dubieuze détails, die ik liever niet wil onderstrepen, want het geheel gaf een impressie van degelijk overleg en kundigheid.
Boven enige bedenking stond Eduard Flipse, de dirigent. Hij heeft zijn Rotterdams Orkest geleid als een waarlijk meester, en van Pijper's compositie gered wat er te redden viel. Hoewel het resultaat onbevredigend bleef (dat lag aan Pijper), kon ik het mij instrumentaal niet mooier verbeelden dan het overal klonk.
Jammer, dat na Halewijn (waarmee hij veel leerde), Pijper niet onmiddellijk de opdracht gekregen heeft voor een nieuwe opera.