De muziek van Bruckner
Na het concert waar we voor het eerst sinds ik weet niet hoelang, weer de tweede symphonie van Bruckner hoorden, dacht ik eraan, zoals men denkt aan sommige mislukkingen uit de loop der geschiedenis: hoe anders zouden de meeste dingen zijn, hier en overal, wanneer zo'n uitvoering, waarvoor het Utrechtsch Orkest naar Amsterdam reist, niet vermeld en gevierd behoefde te worden als een bijzonder feit, een zeldzame meevaller! Hoe anders, en hoeveel beter waarschijnlijk, zouden de meeste dingen zijn, wanneer de mensen, hier en overal, met deze tweede symphonie van Bruckner even vertrouwd waren als met de tweede van Brahms, wanneer het min of meer onbewuste gevoelswezen van iedereen even sterk, even determinerend, gemerkt was met het typische van Bruckners psyche als het nu gekleurd is met het typische van Brahms. Want al werd er sedert veertig jaar hier en daar veel gedaan voor Bruckner, en al werd er ook wel iets bereikt, de maat die hij krijgt lijkt in de verste verte niet op de maat die hem toekomt, en dat deze schromelijke nalatigheid tegenover een groot meester even onbillijk is als onvoordelig, even ongemotiveerd als onraadzaam, valt geen minuut te betwijfelen.
Het vreemdste is dat die muziek eigenschappen heeft waarmee ieder zich gaarne zou vereenzelvigen, en radiaties uitzendt welke niemand zou willen missen, als ze maar voldoende bekend waren, als ze van uitzonderingsgeval courant artikel hadden kunnen worden, als ook maar een paar van de beroemde dirigenten der laatste halve eeuw het goede idee hadden durven opbrengen om Bruckner te exploiteren voor gezamenlijke winst, gelijk alle vermaarde dirigenten der wereld, de onze niet uitgezonderd, jaar in jaar uit, en week aan week, Brahms exploiteren, Brahms voorzetten, tot in de kolossale hall van het Parijs paleis voor Wielersport. Daar blaast de wind in 't zeil. Brahms werd genoeg gepropageerd om zelfs een menigte Fransen te intrigeren, aan wie hij niet bevalt. Zover zou ook Bruckner kunnen zijn, als er maar ooit iemand (behalve Schuricht) geweest was onder de fameuze dirigenten, eerlijk genoeg gezind ten opzichte van de intrinsieke betekenis ener muziek om zijn lot te binden en te wagen aan de symphonieën van Bruckner. De een of de ander toont soms wel enige neiging voor die componist, die zonderlinge boerenzoon, te buitengewoon, te fascinerend om hem helemaal links te laten liggen, maar een tikje te moeilijk om hem te kiezen boven een succes-stuk dat veilig is. De ene of de andere dirigent heeft bij wijle last van zijn muzikaal geweten, en dan speelt hij Bruckner waar Bruckner zelden of nog nooit gespeeld werd. In Engeland b.v. Dat is te prijzen. Het heeft zijn nuttige kant, bij gebrek aan meer. Nog nooit echter was er een dirigent die het twintigste van wat gedaan wordt voor Brahms, ooit geprobeerd heeft voor Bruckner. En daarom is vandaag een uitvoering zijner tweede symphonie te Amsterdam nog een evenement.
De triomftocht van Brahms, die voor duister en terughoudend gold, het kwijnende voortbestaan van Bruckner, die doorging voor theatraal en expansief, liep parallel met de gebeurtenissen der laatste vijftig jaren, en de wisselvalligheden van twee componisten, reeds bij hun opkomst uitgeroepen tot tegenstanders, ondanks henzelf, verschaffen een wonderlijk uitzicht op ons jongste verleden, wanneer men een vergelijking maakt tussen de mentaliteit en de muziek waarmee beide kunstenaars elkaar ongewild de vorming betwistten van het menselijk gemoed, van het hart der aarde.
In dat ongezochte duel zegevierde Brahms, lag Bruckner onder. De een vertegenwoordigde een reëel Duitsland, mengsel van conservatisme, utilitarisme en burgerlijke romantiek; de ander een imaginair Oostenrijk, een soort van paradoxale Stad Gods, het huis met de vele woningen, de droom van één kudde één herder, welke sinds de middeleeuwen hoopte werkelijkheid te kunnen worden, de oude droom van een koninkrijk der hemelen, die de bezieling wekte van Haydn, Mozart, Beethoven, Schubert tezamen in Wenen, bijna tegelijkertijd, om er iets ongeloofbaars te stichten dat onsterfelijk zou blijven.
Brahms, via Hamburg, via Leipzig, trok ook naar Wenen. Bruckner, via Ansfelden, via Sankt-Florian en andere oorden, die niemand zou kennen als hij er niet geweest was, belandde ook in de Oostenrijkse hoofdstad. De een nestelde zich daar gerieflijk in dezelfde stedelijke, conformistische cultuur waaruit hij kwam. De ander ging er heen als een kind uit het volk en hij bleef altijd een beste boerenkerel te midden van gewichtige notabelen, die op hem neerkeken.
Maar zo onnozel was hij niet, de dorpeling, om de praatjes te geloven van Schumann, die beweerde dat Wagner een bedrieger was, een charlatan. Brahms, bevriend met Schumann, meende 't zelfde. Bruckner, de boerenknaap, die niet meer gehoord had van Wagner dan Baudelaire in Parijs, riep hem uit tot een ziener, evenals de dichter van Les Fleurs du mal. Hij adoreerde hem als een god. Niet echter om zich te scheppen naar een beeld, zoals Brahms gedaan had tegenover Beethoven, maar met de vrijheid van het genie. Wagner zag in Beethoven het toppunt en het einde der symphonie. Bruckner adoreerde hem, doch geloofde hem niet. Hij schreef er negen, evenals Beethoven.
Van de eerste tot de laatste bleef hij een man van het volk, dat ruikt naar omgewoelde grond als 't pas geregend heeft, naar de lucht waarop de geuren waaien van bomen en bloemen. Zo eenvoudig als hij was, op 't simpele af, alledaags als een oog, als een oor, even gecompliceerd was hij tegelijkertijd, subtiel, geraffineerd in zijn sensaties als een kind, als een dier. Altijd onbevangen in die doolhof van het innerlijke leven. Altijd kersvers; altijd op de loer naar een nieuwe vibratie. Nooit confectie en fabriekswerk; nooit afgepast. Altijd onvoorziens; altijd alsof het nooit genoeg is wat hij doet en wat hij geeft in zijn argeloosheid, alsof het nooit genoeg zal kunnen zijn. Altijd anti-burgerlijk, anti-conformistisch. Altijd met een gevoel van echte goedheid, ware mildheid, warme zachtheid, uit een onuitputtelijke bron. Altijd ook met die imperatief van grootheid, van edelmoedigheid, welke tevens een imperatief is van tederheid, van verliefd verlangen. Nooit vervloekingen, nooit bitsheden, nooit grijnzen, nooit gramschap, evenmin als brave, plaatjesachtige zoetigheid. En in zijn scherts, in zijn tovers, in zijn hoogste verrukkingen altijd dichtbij, van mens tot mens, zonder pose, zonder hovaardij, zonder poeha, maar ook zonder valse nederigheid. Dikwijls gekweld, verontrust, bezeten door de spooksels der eenzaamheid, der verlorenheid. Maar nooit hopeloos, nooit wanhopig. Vermurwd maar nooit ontredderd. Nooit zonder een melodie, ook al moest hij haar halen uit het diepste donker, nooit zonder een melodie welke boven de berooidheid opzweeft. En altijd speelt zijn muziek in de open lucht, onder een zonnige hemel, tegen een ruime horizon, of als op een landelijke dansvloer. Nooit in de kou, ook niet als hijzelf verkleumd was. Nooit binnenkamers, nooit in een gefestoeneerde salon, nooit in een kerk. Nooit in een der vele menselijke gevangenissen. Nooit dacht of voelde hij volgens een recept dat men leert op school, of imiteert van de meesters. Hij, die na zijn
veertigste jaar nog les ging nemen, omdat niemand hem geloven wilde, en ook omdat hij duchtte nooit genoeg te weten, hij heeft nieuwe, wijde, onvermoede perspectieven geopend voor de melodie, voor de harmonie, voor de orkestratie, voor de symphonische architectuur, voor de muzikale expressie van de complete mens, en tot heden toe behelst het beste van zijn arbeid (zijn negen symphonieën) meer mogelijkheden, meer vruchtbare aansporingen tot evolutie en revolutie dan het veel geruchtmakender werk van Wagner, zijn afgod, dat reeds doodliep in de aanvang dezer eeuw.
Zo was, zo is Bruckner, verlaten, verraden door iedereen, allereerst door Wagner, die het niet de moeite waard vond een partituur van hem aan te kijken; verraden door dirigenten die eigenwijs in zijn partituren knoeiden; verraden door Mahler zelfs, die zoveel van hem leerde, zoveel aan hem ontleende, maar die hem weinig of nooit gedirigeerd heeft; verraden door alle andere dirigenten, die op een gegeven ogenblik van hun carrière ontdekten wat Bruckner waard was (meer dan alle bekende componisten) en hem slechts het minimum gaven van de aandacht, van het enthousiasme, van de ijver waarop zijn waarde recht heeft.
Zo was en zo is Bruckner in de hersenschimmige Stad Gods van dat verwerend koninkrijk. Altijd vrij en altijd bevrijdend. Volgens rede en recht zou ik niet [het] tiende part van zoveel lof en roem kunnen schenken aan Brahms. Misschien niet het twintigste. En hoe zouden de mensen vandaag denken en voelen, hoe zou de wereld er uitzien, wanneer alle dirigenten, die zo gemakkelijk profiteren van Brahms, het juiste part hunner moeite niet geweigerd hadden aan Bruckner? Dat correspondeert misschien met de oude vraag van to be or not to be, welke vijf milliard jaren geleden gesteld is toen de aarde begon. Ja, hoe zou onze wereld zijn als ik een onbewust mijmerend voorbijganger op straat niet een ‘motief’ hoorde fluiten van Brahms, doch van Bruckner? Wij zouden stellig meer hoop hebben, lijkt me.
Dit kan nog komen. Men begrijpt dan wel hoe ik Van Beinum gewaardeerd zou hebben als hij te Parijs in plaats der Vierde van Brahms de Vierde van Bruckner had durven spelen, de Vierde van Bruckner, die daar ongeveer even onbekend is als in Engeland. Men begrijpt dan ook wel de dank, de bewondering welke niet alleen Paul Hupperts verdient en het Utrechtsch Orkest, maar ook de Amsterdamse Kunstkring, die vergund heeft dat de Tweede Symphonie van Bruckner (na hoe lange tijd?) hier nog eens klonk.
Men praat veel over cultuur. Maar zo wordt zij gediend en bevorderd.