Bijdragen aan De Groene Amsterdammer (juni 1946-juli 1956)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdHet orgelVan alle muziekinstrumenten is het orgel het wonderlijkste, het verbazingwekkendste. Dat begon met een achttal fluiten, bevestigd op een afgeschutte luchtruimte, waarvan binnenstromend water de druk verhoogde tegen een klepje, dat onder elk der fluiten door middel van een primitieve mechaniek kon worden geopend en gesloten. Te Alexandrië, omstreeks 170 voor Christus, amuseerde een barbier, Ktesibios geheten, daarmee de klanten van zijn winkel. In de loop der jaren verbreidde zijn uitvinding zich over alle delen van het toenmalige Romeinse rijk, en zoals men onlangs nog bij elk ontwikkeld burger een piano aantrof, of een harmonium, zo vond men ten tijde der keizers ‘het waterorgel’ van Ktesibios in iedere fatsoenlijke woning, die vanaf de Zwarte Zee tot aan de Lage Landen en het Britse gebied, aan deze kant lag der grote Europese rivieren. Toen de zogenaamde volksverhuizing ten einde kwam bij de Oceaan, na haast alles te hebben platgebrand en uitgemoord, was het orgel dusdanig uitgeroeid in het hele ‘Westen’, dat er slechts een paar vage beschrijvingen van bewaard bleven. Als door een mirakel overleefde het te Constantinopel, dat zich beter dan Rome tegen de verwoesters had kunnen beschermen. Een feit gelijk dit onthult merkwaardige gezichtspunten op het gebeuren der dingen, die meestal schijnen af te hangen van onverstand en toeval. Misschien nooit, maar stellig pas vele eeuwen later zouden wij het orgel gekend hebben - en de komst van een genie als Bach, om slechts één te noemen onder tien anderen, zou menige eeuw vertraging hebben geleden - wanneer ‘de barbaren’ ook Constantinopel hadden veroverd. Daarginds diende het spelletje van een barbier tot opluistering der hoffeesten van de soeverein, de basileus, tot meerdere glorie voor de kerkelijke plechtigheden, en tot vermaak in het circus. Bij geen enkel ceremonieel, geen enkele optocht kon het gemist worden. Men was gewoon het te beschouwen als een doorslaand bewijs van civilisatie, en toen Constantijn V het nodig achtte om vriendschappelijke betrekkingen aan te knopen met Pepijn de Korte, een der nieuwe potentaatjes van het herlevendGa naar voetnoot1) Westen, zond hij naar dit koninkje der Franken een gezant, die bij verschillende andere geschenken, ook een orgel meebracht. Zoals vijf en twintig jaar terug een Europees staatshoofd nog een vliegtuig, een automobiel, een radio cadeau deed aan een negervorst van Afrika die men gunstig wilde stemmen. Langs deze weg kwam het orgel weer terug bij ons, achter Elbe, Rijn en Donau, terwijl het spoorloos verdween te Constantinopel, dat ten laatste bezweek onder het geweld zijner aanvallers. Het is niet precies bekend wanneer het systeem van Ktesibios om de luchtdruk te verhogen met instromend water, vervangen en vereenvoudigd werd door de blaasbalg. Wij weten evenmin wanneer en in welk tempo het aantal pijpen begon te vermeerderen met een groeikracht welke tot vandaag toe nog niet raakte uitgeput. Maar op een gegeven moment der historie werd de verschijning van de orgelblaasbalg in Europa begroet als een triomf, als een historische datum, en omtrent het jaar duizend vermeldt de kroniek een orgel te Winchester met 400 pijpen, 2 klavieren van elk 20 toetsen, bespeeld door twee man, en 26 blaasbalgen, met een personeel van 70 ‘orgeltrappers’. Een hele fabriek. Elke toets bestreek toen reeds tien pijpen. Tevens echter was het primitieve transmissie-mechanisme van stangen en koorden tussen klavier en pijpen zo zwaar geworden, zo moeizaam, dat elk speler zijn toets met vuist en elleboog moest neerslaan om naast veel gerammel ook geluid te halen uit zijn instrument. Er is weinig fantasie nodig om zich te verbeelden tot welke graad van stroeve onbeweeglijkheid de muziek van die tijd veroordeeld werd door de onbeholpenheden van timmerlieden en smeden omdat de ingenieur nog niet bestond. Toch zijn er tegenwoordig steeds nog mensen die schimpen op de vooruitgang. De ondankbaren!... Alle eeuwen door is de ganse muziek, doch voornamelijk het orgel, afhankelijk geweest van alle technieken, waarmee de dikwijls verguisde ‘homo faber’ de verschijning, de ontwikkeling heeft mogelijk gemaakt van de ‘homo sapiens’. Bij het orgel was een der cardinale problemen: ‘hoe krijg ik een enigszins constante vlaag van waaiende, blazende lucht in mijn diverse pijpen?’ Naarmate hun aantal, de omvang, het gewicht toenam, werd de kwestie der ‘windkast’ of ‘windlade’ en der luchtvoorziening lastiger. Terwijl Bach componeerde moest hij de duur van een fortissimo nog afmeten en regelen naar de hoeveelheid wind welke zijn blaasbalgen konden stuwen in de tientallen kleine en grote reservoirs, waar de pijpen nog altijd uitmonden, gelijk ten dage van Ktesibios. De diepe C van een twee-en-dertig voeter, die elk voorwerp en elk hoorder voelbaar doet meetrillen als een soort van aardbeving, heeft circa 10 meter lengte, bij een middellijn van 50 centimeter (een jongen kan er doorheen kruipen) en verbruikt iedere seconde 25 liter lucht. Honderden jaren gingen voorbij alvorens die toon verwekt kon worden, eenvoudig omdat het gebrekkige werktuig teveel eiste van menselijke kracht. Tegenwoordig bouwt men vier-en-zestig voeters, die een octaaf lager reiken en nog indrukwekkender dreunen. Zij hebben een hoogte van 22 meter, bij een doorsnede van 80 cm. Ware schoorstenen! Een klein kind kan ze tot klinken brengen. Doch om ze bestaanbaar te maken, moest men wachten tot de electrische ventilatoren kwamen. Zij dienen heden nog tot weinig of niets. Als er straks echter een nieuwe Sweelinck, een nieuwe Bach wil geboren worden, dan vindt hij zijn orgel klaar.
Een tweede even moelijk probleem werd de orgelbouwer gesteld door de verbinding van klavier met pijp. Hoe meer ‘stemmen’ hij verzon, hoe meer ‘klankkleuren’, en hoe meer pijpen hij bijgevolg nodig had, des te langer, des te ingewikkelder en weerbarstiger werden de lijnen, die de toetsen in contact brachten met de kleppen welke de pijpen openden of sloten. De orgelbouwers, bezeten door de vreemdste verbeeldingen, en gedreven door de zeldzame hartstocht, om gaandeweg het ganse geluid der aarde te verzamelen in een enkel speeltuig, als in een synthetische Ark van Noach, en het in zijn totaal ter beschikking te stellen van een enkele mens, die zonderlinge orgelbouwers, onophoudelijk bewoond door hun rusteloos streven naar de complete toon, hebben als werkelijke kunstenaars, als dromers, als scheppers nooit ondergedaan voor de stoutmoedigste, de vermetelste der componisten. Maar toch moesten organist en componist hunkeren tot 1832 - twintig eeuwen na Ktesibios - alvorens zij een instrument hadden, waarbij iemand geen athleet, geen Hercules behoefde te zijn om het te kunnen bespelen. Ook op dit gebied maakte de electriciteit het wonderlijkste mogelijk. Het ‘waterorgel’ begint te Alexandrië met een achttal fluiten. Omstreeks 1925 verrees in de dom van Passau (Beieren) een orgel met 16.600 pijpen, 206 stemmen, vijf klavieren, en de wind wordt geleverd door 15.000 balgjes. Met een enkele toets, even licht, even los als de toets ener piano, kan de speler naar verkiezing één tot en met 584 pijpen samen laten klinken. In de Convention Hall van Atlantic City (U.S.A.) verrees omstreeks 1930 een orgel, dat 33.056 pijpen heeft, 435 stemmen en 7 klavieren. Het is tot dusverre the biggest in the world, en voor iemand wiens armen en benen lang genoeg zijn om overal te grijpen, even gemakkelijk hanteerbaar als de mechaniek van een moderne concertvleugel. Door de bijna onmerkbare druk op een pedaal kan men er een vox angelica, een engelenstem doen aanzwellen tot het geloei van de heraut die Stentor heette en volgens de fabel schreeuwen kon als vijftig man. En omgekeerd doen afnemen. In welke graad zulke reuzen-instrumenten de menselijke maat overschrijden, in welke graad zij indruisen tegen alle wetten van economie, en hoe dicht zij scheren langs de grens welke het redelijke schijnt te scheiden van de waanzin, kan misschien worden aangeduid door de verbluffend onevenwichtige proportie tussen het nuttigheidseffect en het arbeidsvermogen, dat die reuzen beweegt. Op een gemiddeld orgel onzer tegenwoordige tijden wordt van de 10 KW der aandrijvingsdynamo slechts 13 Watt omgezet in klank, d.w.z. in mogelijkheid, in poging om iets noemenswaardigs mede te delen van mens tot mens. De overige 9987 Watt worden verbruikt om alle weerstanden te overwinnen, die zich verzetten tegen de mededeling van iets noemenswaardigs. Onder deze gezichtshoek werd het reuzen-orgel misschien het symbool van deze eeuw, waarin de mens zoveel hindernissen ontmoet om menselijk te zijn. En toch zullen de orgelbouwers waarschijnlijk nog verder gaan. Naast de geluiden der natuur - storm, regen, hagel, donder, branding - annexeerden zij op hun instrumenten elk rumoer en lawaai, waarin wij heden rondwandelen - gejuich, gehuil, geloei, gefluit van politie, locomotief en stoomboot, de sirene van misthoorns, fabrieken en alarm, de claxon, de oorvijg, het schot van pistool en kanon, hamer en aambeeld, uurwerkgetik, applaus, het breken van tafelgerei, castagnetten, pauken, trommen, klokken, tamboerijn, harp en alle overige getokkel, geblaas, getoeter, geraas en geronk, dat ooit in de luchten der aarde getrild heeft als uitdrukking van een gevoel, van een dode of levende impuls. Men zou zo zeggen dat de orgelbouwers niets meer te vinden overblijft. Dat meende men reeds een eeuw, tien eeuwen geleden. En altijd weer bedacht de orgelbouwer wat anders, dat niemand denken kon behalve hij.
Wie een gedetaillerde kijk wil hebben (met veel tekeningen en menige foto) op de regelmatige evolutie van een menselijke droom, welke begint met heel weinig, met haast niets, en uitloopt op mogelijkheden, die schijnen te liggen boven ons bereik, maar toch werkelijkheid blijven, moet het boek lezen dat dr ir W.H.C. Knapp onder de eenvoudige titel ‘Het Orgel’ dit jaar uitgaf bij G.J.A. Ruys te Amsterdam. Vanaf zijn prilste jeugd had de schrijver een instinctieve hartstocht voor het uitzonderlijkste, het eenzaamste, het koninklijkste van alle werktuigen, waarmee de mens poogde zijn onmetelijkheid te benaderen. Er zijn in ons land wel tien duizend organisten vermoed ik, en ik heb ook reden om te veronderstellen, dat de meesten hunner nauwelijks weten wat zij doen. Als mijn wensen zich konden verwezenlijken zou dit boek te midden hunner zelfgenoegelijkheid moeten neervallen als een barstende bom uit een blauwe hemel. Het bevat sommige onnauwkeurigheden en nalatigheden, welke slechts een wijsneus zal bevitten. Maar het behelst tevens een menigte van onbetwistbare aanwijzingen, die wij ter harte zullen moeten nemen, wanneer wij willen blijven gelden als een muzikale natie. Want onze achterstand in de kunst van de orgelbouw werd dermate ongeloofbaar, dat geen enkel organist, noch iemand anders er een idee van schijnt te hebben, behalve dr ir Knapp, een waarachtig minnaar van het orgel. En ieder die 't goed meent met de muziek zal wensen dat zijn boek de besten onzer tien duizend organisten dwingt om zich te vergewissen van tekorten welke te lang geduurd hebben, en hen aanspoort tot rehabilitatie ener schoonheid, ener edele techniek en ener macht, waarin wij eertijds uitmuntten en die aan 't verdwijnen zijn. |
|