Een componist
Het nieuwe werk van Rudolf Escher, getiteld ‘Hymne du Grand Meaulnes’ is een symphonische herschepping van de psyschische gesteltenis der hoofdfiguur uit de enige roman van Alain-Fournier. De compositie welke ongeveer achttien minuten duurt, werd in opdracht van de Wagenaarstichting geschreven voor Willem van Otterloo en het Residentie-Orkest. Op Woensdag 6 Februari vond de eerste uitvoering plaats te 's-Gravenhage in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen. Een volle zaal luisterde aandachtig, doch applaudisseerde traag. Verspreide groepjes van overtuigde hoorders brachten hun enthousiasme en volharding niettemin zover, dat de auteur driemaal naar voren moest komen om te danken voor een weerklank die het onwaardeerbare kenmerk droeg van echtheid en van drift.
Wat mij betreft: ik voel me gedrongen om aan dit nieuwe werk een lof te geven welke sinds vele jaren niet kon worden uitgesproken. Mijn hoogste lof. De Hymne du Grand Meaulnes staat alleen. Tussen en boven wat Rudolf Escher totnutoe voltooide, staat die Hymne alleen. Tussen en boven wat er in de wereld van omstreeks 1950 gecomponeerd werd, staat die Hymne alleen. Glorieus alleen. Deze allenigheid reeds zou mogen gelden als het persoonlijk handteken van een kunstenaar. Daarenboven heeft die Hymne mij aangegrepen van de eerste noten tot de laatste. Vanaf haar stil begin tot aan haar stil besluit hield zij mij in een staat van trilling die enkel te vergelijken valt met de uitzichten op een leven, dat ons soms voorspeld schijnt te worden door het nagevoel van een mooie droom.
De eigenaardigheden welke aan de Hymne du Grand Meaulnes een aparte plaats verlenen in de hedendaagse wereld, behoren dus tot de klasse der techniek en van de passie, zowel de intellectuele als de spirituele, en beiden zijn even zuiver, even persoonlijk gerealiseerd.
Eschers Hymne heeft haar eigen vorm en eigen inhoud. Gelijk alle vormen kan ook het verloop dezer muziek, haar meetbare gestalte, herleid worden tot enkele schema's. Het bijzondere is hier echter dat het schema, zich zodanig vereenzelvigde met het wezen, samen zodanig naar elkaar groeiend, dat het geraamte steeds onmerkbaar is. Al het opzettelijke in de oplossing van het probleem verdween bij de eerste aanhef. Het ganse proces der wording ontvouwt zich als bij een levend organisme. Er zijn daarom geen hiaten, geen momentane leegten, geen halten in deze compositie. Haar tijd van achttien minuten veredelt zich, om zo te zeggen, tot bijna ondeelbare duur. De schijnbare immobiliteit, stabiel en zwaarteloos als het licht, welke van die gestadige ontwikkeling emaneert, is evenwel nergens stationnair, maar blijft van binnenuit onophoudelijk bewegend en bewogen.
De bestanddelen van dat vormelijke (de melodie, de harmonie, het rhythme) deden zich bij Escher voor in gelijke hoedanigheid, gelijke gerichtheid, en hij wist hen te leiden met eenzelfde verborgen consequentie, met een vasthouding aan het begonnene, welke meesterschap heet wanneer zij er in slaagt een begin logisch te voleinden. Dit gebeurde bij deze Hymne als het ware instinktmatig en overal. Het gebeurde op het intellectuele en op het sensuele plan met evenveel zin als hartstochtelijke dwang. Rondom een hecht punt in een denkbeeldige ruimte stromen melodie, harmonie, rhythme, als vrij, als onbegrensd, en zij voeren ons mee in hun stroom omdat zij macht hebben over onze zenuwen. Bravo, Escher. Het psychische zo sensitief te verklanken alsof het hele lichaam ervan opleeft en zich herboren voelt, dat is kunst, dat is kunnen. Dat is muziek.
De orkestrale enscenering van het verzonnen geluid is daarmee evenredig, en altijd persoonlijk, onverwacht, aangrijpend, doeltreffend, ik heb de durf bewonderd waarmee Escher een log instrument behandelt als de tuba en haar transparant maakt, zwevend. Ik heb die climax van straling, die climax van kracht, van gloed, van zachtheid in de straling bewonderd. In de storm en de zephier was Escher zichzelf gelijk. Ik heb het ruisen bewonderd van de kleine gong die wij bekken noemen; en ook zijn manier om de houten en koperen blazers te verdelen, te vermenigvuldigen als kleuring en als expressie van een gevoel waardoor de componist gedreven werd. Dat was volmaakt genoeg om benijd te worden.
Over de inhoud en de werking van de Hymne du Grand Meaulnes zal mijn opinie misschien verschillen, omdat de waarneming hier slechts subjectief kan zijn. Toen ik even voordat de muziek aanving, juist nog het citaat lezen kon, het motto waarmee Escher zijn werk associeerde, kreeg ik een schok. Die regels luiden: ‘O broeder, metgezel, medereiziger, wat waren wij overtuigd, alle twee, dat het geluk nabij was, en dat wij maar op weg hoefden te gaan om het te bereiken...’ Eensklaps werd ik gewaar dat deze gepassionneerde uitroep in de onvoltooid verleden tijd stond, en plotseling zag ik Alain-Fournier, en menig ander, menig onzer in het voorjaar, in de zomer van 1914. In het najaar sneuvelde hij, acht en twintig jaar oud. Hij werd een der onheelbare, onbegrijpelijke wonden die wij verder in het leven moesten meedragen. Opeens zakte weer dat paarse floers langs alle vorige glans en voelde ik me, als bij een rouwdienst, mij de woorden herinnerend: ‘te decet hymnus’, jou past een hymne. Zij werd niet geschreven. Nu eerst. En gedurende achttien ondeelbare minuten was ik op die uiterste spits der ontroering, op die wonderlijke grenslijn waar vreugde en smart eender worden. Hoe nieuw en toch vertrouwd klonk mij daar elke melodie in de steeds wisselende, langzaam vermeerderende stemmen van fluiten, violen, hobo's, clarinetten, fagotten, trompetten, bazuinen, en van die vreemde tuba welke leek te zingen uit een ongekende regioon, waar alles, beurtelings gonzend, neuriënd, beurtelings helder en schel, juicht alsof het jammert, en hoewel het klaagt nog jubelt, omdat de dag immer herrijzen zal, ook al dalen na een opperste schittering weer de avond en de nacht met hunne stilte. Zo herdenk ik nu de Hymne du Grand Meaulnes: een meer en meer verwonderend, verrukkend grafschrift dat ik ergens vond in de onvoltooid verleden tijd, en waarvan de diepe toon mij geleidelijk gelezen wordt, geopenbaard, om mij te doordringen van een geluk dat mij toewenkt
als belofte nog wanneer ik ervan scheiden moet.
De uitvoering in Den Haag was uitstekend; goed genoeg om die muziek en haar betekenis te kunnen gissen. Maar toch ook lang niet los van de materie der noten die gepend staan op bladen papier. Een Nederlands componist behoort zich daarbij neer te leggen en dat te kunnen riskeren. Hij krijgt op z'n best het derde der repetities die men gunt aan een buitenlander van vijftig, veertig jaar terug. Bravo Escher. Onder zulke omstandigheden enkele honderden mee te slepen is iets dat telt.
* * *
Naar aanleiding van het artikel ‘Een “belangrijk” musicus’ gewerden mij enkele opmerkingen.
1e. Wat ik noemde de ‘Symphonie’ van Bela Bartok, heet officieel ‘muziek voor snaarinstrumenten, slagwerk en celesta’. Ik wist dit, maar onderschatte de strengheid van schriftgeleerden, voor wie tittel en jota het voornaamste zijn.
Die ‘muziek’, hier gehoord in 1938, is op 24 November 1949 voor de tweede maal gespeeld door Eduard van Beinum. Ik vergat dat. Hupperts kwam dus vorige maand als derde. Cela nous fait une belle jambe, zeggen de Fransen; en wij: daar ben je vet mee. Het interval, liggend tussen de eerste en de tweede uitvoering van dat werk, besloeg niet veertien, doch ‘slechts’ elf jaren!
2e. De premiére der 2e Symphonie van Bertus van Lier had niet plaats in 1932, maar in '33! Zij werd in 1937 herhaald op een concert van Maneto. Sinds niet meer. Dit bewijst juist wat ik beweerde. Maneto (manifestatie van Nederlandse Toonkunst) is een instelling die werd opgericht om de tekortkomingen der N.V. Het Concertgebouw te verhelpen.
3e. Het ‘goed deel’ van een harer programma's, aan de dubbel jubilerende Rudolf Mengelberg, afgestaan door de N.V., duurde ‘slechts’ acht en een halve minuut. Ja! Maar het was een werk voor orkest, koor en solisten, dat tientallen repetities geëist had.
Interesseert het de enkele vitters, de enkele bedillers en muggezifters, wat het jubileum van Rudolf Mengelberg ons gekost heeft, omdat Rafael Kubelik geheel erdoor werd in beslag genomen, en zó, tot hij afknapte?
Ziehier: De ouverture der Vogels van Diepenbrock; de Symphonische Variaties van Badings; de tweede Symphonie van Honegger; de Vijfde Symphonie van Rieti. Dat stond allemaal op Kubelik's programma's en dat moest allemaal verdwijnen.
Wanneer het de schriftgeleerden lust om zich hierover te verkneuteren, laten zij dan hun gangetje gaan zolang zij kunnen.
Maar met de kern van de zaak - het enorme deficit van Rudolf Mengelberg als componist en als artistiek directeur der N.V. Het Concertgebouw - hebben die opmerkingen niets te maken. Ze verzwaren nog zijn schuld omdat zij beuzelachtig zijn.