Kleine en grote muziek
Het zou wat waard zijn precies te weten waarom Donderdagavond 17 Januari, hoewel 't nog vroeg was en de pauze juist voorbij, een opvallend aantal mensen de zaal verlieten, toen de Berkshire symphonies beginnen moesten van Jurriaan Andriessen.
Dat men bij troepjes op de loop gaat zonder een noot te willen horen, heb ik nog nergens meegemaakt. Dit vreemde feit is niet te verklaren dunkt me uit het Nederlanderschap van de auteur.
Ons publiek, buiten kijf, werd sinds dertig jaar zeer slecht opgevoed ten opzichte van de Hollandse muziek; ten eerste door de componisten zelf, wier grote meerderheid maar raak schrijft, onwetend en onkundig van goed of kwaad; ten tweede door de critici die geen norm hebben, niet nieuwsgierig zijn, geen ziertje ware belangstelling, werkelijk enthousiasme kunnen opbrengen voor wie dan ook; ten derde door bijna alle concertdirecties des lands die hun abonné's zo volproppen met klassiek en romantiek dat er weinig lust, plaats en kans overblijft voor iets anders.
Zij doen dit zogenaamd pecuniae causa: een noviteit (vooral een Hollandse) trekt niet; en hoe meer ze doen, uit schrik voor de kas, des te meer ze moeten doen, bang voor de kas. Ieder is bang. De een voor zijn recette; de ander voor zijn applaus. Zo laag zijn wij gezakt met vereende lauwheid van krachten. Rudolf Mengelberg heeft waarschijnlijk nog somberder gekeken dan gewoonlijk toen hij zag hoevelen de plaat poetsten voor de symphonie van Jurriaan. Hij heeft misschien getwijfeld aan het succes van zijn jubileum. Maar ofschoon hij sinds vijf en dertig jaar het zijne bijdraagt tot deze Amsterdamse inzinking (daarover zullen wij 't nog hebben) lijkt het mij onrechtvaardig om alleen de schuld te gooien op hem, wanneer er drie duidelijk aanwijsbare factoren zijn van de onverschilligheid, de lamheid waarin wij verkommeren: de componisten zonder artistiek geweten; de critici zonder richting, zonder ideaal, zonder methode, zonder doctrine, zonder overtuiging; - (één uitgezonderd: Pijper; doch men liet hem alleen) - daarna pas Rudolf Mengelberg. Waarom zou hij zich beijveren voor de zuivere belangen der muziek, wanneer er in de boezem der gegadigden zelf zo weinig ijver is voor enig hoog doel?
Vorige week pakten honderd of twee honderd hoorders de biezen, en men mag veronderstellen geloof ik, dat zij het deden omdat de Berkshire symphonies hen heugde sedert 1950, toen datzelfde werk door het Residentie-orkest onder Willem van Otterloo's leiding hier als première gespeeld is op het Holland-Festival. De volgende keer zullen de duizend of twee duizend horigen, hoewel zij applaudisseerden als geestdriftelingen, de benen nemen. Eenvoudig wijl zij zich herinneren dat die symphonie slecht is, minderwaardig.
En Jurriaan Andriessen weet genoeg van muziek om ook dat te kunnen weten. Ik heb hem niet te zeggen dat de langzame, doffe introductie blijft druilen en drenzen in een grauwe stemming van katterigheid, waar elk auteur begint die de gebruikelijke situaties kent van het moderne repertoire. Ik heb hem niet te zeggen dat er geen psychologisch verband is tussen die slepende inleiding en het snelle, jolige vervolg. Als men deze Allegro zakelijk analyseert om de substantie te bepalen waardoor hij zich zou kunnen onderscheiden, en hem ontdoet van alle orkestrale bijkomstigheid, gesyncopeerde tierelantijnen en festoentjes te krijgen op elke markt, sintels, slakken en scherven te vinden op elke asbelt, dan blijven er slechts enkele vluchtige muzikale ideetjes over van kun je nog zingen, nauwlijks waard om bekeken te worden, en te gemakkelijk voor de hand liggend om zich niet bedot te achten door hun auteur, wanneer men ze herdenkt.
Jurriaan Andriessen weet dit even goed als ik. Hij heeft het lef om boven zijn Adagio te schrijven: In memoriam Alban Berg. Dit is niets dan parmantige bluf van een verwend jongetje en 't beste waarmee ik me daarbij sussen kan is het vermoeden dat hij te onnozel was om te beseffen wat hij misdreef door het ijdele gebruik van een naam die symbool werd der edelste muziek. In dat Adagio wandelt Jurriaan Andriessen als een ingebeelde knaap over een oud kerkhof. Hij weet niet minder goed dan ik, dat hij als mens en als bloot muzikaal technicus nauwlijks reikt tot de enkels van de grote die daar begraven ligt.
Ik heb hem ook niet te zeggen dat het Scherzo zijner symphonie een collectie is van brillant geïnstrumenteerde in-memoriams van overleden componisten. Hij kent zijn ambacht. Geen enkele truc mist. Maar wederom geen samenhang met het voorafgaande; geen innerlijke noodzaak; geen organische groei. En wat doet die finale daar? Hoe haar te rijmen met de rest? Dat zet in met de hele batterij van het slagwerk. Zelfs de tempelklokjes, warempel, ontbreken niet. Als er een schijntje muziek komt, na die rommelige rhythmen, voelt men onmiddellijk hoeveel malen beter Ellington zo'n pandemonium in elkaar zet, en wat bij Andriessen mankeert: de echtheid van het nagemaakte, de echtheid van bloed, van zenuwen, van magnetisme, van animaliteit. De brave jongen wil eens medicijn-meester spelen. Hij takelt zich toe met alle afleggertjes der koningen van de jazz, en vooruit met de schuit. Wat hij op de proppen brengt is een super-bacchanaal van Ravel's Daphnis en Chloë, een superfinale van Strawinsky's Sacre du Printemps. Met dit verschil dan altijd dat Jurriaan Andriessen's muzikale substantie en temperatuur voortdurend bij het nulpunt blijft. Met niets dan knapheid is 't nog nooit een componist gelukt om een zwijmel te suggereren. Wel een herrie. En ik moet erkennen dat zij me even danig opmontert als iemand die een paar minuten lang op de deur van mijn kamer zou komen beuken. Dat is geen kunst. Jurriaan Andriessen, die zich drapeert met het uithangbordje Alban Berg, weet dat niet minder goed dan ik. Als ik hem niets te zeggen, niets te leren heb over deugd en ondeugd in muzikale zaken, hoe moet ik dan de manieren kwalificeren welke hij heeft aangenomen na zijn emancipatie in Amerika en elders? Ik laat hem de keus tussen charlatannerie, boerenbedrog, kwakzalverij, humbug, en inconsciëntie of zelfvernietiging.
Rafael Kubelik heeft de Berkshire symphonies gedirigeerd met een maximum van efficaciteit, met een bescheiden dosis bravour, en met een respectabele techniek. Zijn vertolking van L'Après-midi d'un faune, die nauwlijks tien minuten duurt, en die de paar honderd weglopers nog wilden horen, was ronduit meesterlijk: een model van expressie en tegelijk van soberheid. Ook zijn begeleiding van Dvorak's viool-concert (eminent voorgedragen door Jan Damen) mag gerangschikt worden onder de praestaties van een kunstenaar die recht heeft op bewondering, - omdat hij ze verwekt.
Doch wijl ik onpartijdig ben, en enkel de muziek wil dienen, moet ik Rafael Kubelik aanraden zich zo veel mogelijk te distanciëren van de lieden die met obscure en zinneloze doeleinden hem uitspelen tegen de dirigent van het Concertgebouworkest Eduard van Beinum, en die hun geraaskal zover drijven om te durven schrijven - zonder gekheid - dat sinds Rafael Kubelik weer verscheen, ‘kilo's van verveling’ bij ons zijn afgeworpen, en dat wij, dank zij hem, in een ‘Turks bad’ liggen te genieten.
Dit is een leugen die niet voegt, en op de koop toe zotternij. Ik twijfel niet of Kubelik denkt zo ook daarover. Weliswaar zie ikzelf niet erg duidelijk hoe hij mijn raad zou kunnen volgen, want de heer Rudolf Mengelberg, artistiek directeur van het Concertgebouw, verkeert op intieme voet met de lieden die zo'n nonsens uitkramen, en ik vermoed dat hij minder vriendelijk met hen zou keuvelen als hij het niet met hen eens was.
Opgepast! Iedereen die daaraan meedoet, die daarbij lijdzaam toeziet, iedereen die enkele stommeriken laat betijen, pleegt niet minder sabotage dan die halve en hele ezelachtigheden. Als we nog wat waard zijn in Amsterdam, en als dat brutaal gelieg blijft duren, zullen wij spoedig te reageren hebben naar billijkheid.
Tot welke mate het Amsterdams Orkest onberispelijk geschoold, getraind is, bewezen de twaalf zijner medewerkers die verleden week drie Octetten uitvoerden voor de Kunstkring. In het bijna abstracte, en toch uiterst sensitieve, bijzonder kleurige, boeiende octet van de negentienjarige Sjostakowitsj, in het octet van de haast even jeugdige Mendelssohn, in het octet uit de laatste dagen van de jong gestorven Schubert toonden alle spelers hoe men muziek maakt, ook als de dirigent naar wie zij luisterden en die hen oefende, afwezig is. Hun hele musiceren getuigde onbewust van een stijl, welke hier gesticht werd door Eduard van Beinum.
Misschien verbaast het iemand dat twaalf leden van het Amsterdams Orkest niet meer zijn dan de acht van een octet. Dat is te danken aan berekening. Ik meen te weten dat wegens geschreven of ongeschreven wetten der N.V. Het Concertgebouw niet meer dan acht leden van het orkest dier N.V. gelijktijdig mogen muziek maken buiten de concerten van dat gebouw.
Wat dunkt u van de tyrannie ener N.V. welke beslag legt op de vrije uren harer onderdanen? Is dat democratisch?