De eerste van Mahler
Hoe het te zeggen? Na een afwezigheid van twee jaar is Rafael Kubelik hier teruggekeerd om Van Beinum tijdelijk te vervangen, en wat hij na zijn eerste concert me te denken gaf, verschilt hartgrondig van de indrukken, die hij destijds in mij grifte bij zijn debuut, voor ons, als dirigent.
Is hij veranderd? Voor een deel wel, en nog al sterk, maar gedeeltelijk ook niet. Zijn langdurig verblijf te Chicago deed hem geen kwaad. Amerika schijnt een geheel tegenovergestelde invloed op hem uitgeoefend te hebben dan men gewoonlijk waarneemt bij Europese kunstenaars, die daar werkten, en waarvoor juist Kubelik, te oordelen naar zijn antecedenten, het meest moest openstaan. Te weten: een zekere neiging om het simili te houden voor echt, en pronk te laten doorgaan voor pracht.
Buiten mijn verwachting heeft Kubelik het goede pad gekozen; of liever, om niet vooruit te lopen: hij lijkt met doende het beste te zoeken. De verleidelijke, verraderlijke lust om het dirigeren hoofdzakelijk te behandelen onder de egocentrische gezichtshoek van l'art pour l'art, heeft hij bijna bedwongen. Hij verloor daarbij niets van de levendigheid, de zwier, de avontuurlijke charme, welke litteratoren toedichten aan reizigers in een Oriënt-express. Hij verloor niets van zijn exuberantie, zijn weelderigheid. Maar het gebaar dat hij tekent in de lucht, als vriendelijke engel of wilde bacchant, is veel minder dikwijls wat de Fransen noemen ‘un acte gratuit’, een daad voor niemendal. Het is niet geplakt op de muziek. Het wordt niet als nodeloze overdaad toegevoegd aan een melodie, een rhythme. Precies het omgekeerde, en gelijk het zijn moet: het gebaar werd meestal sprekend genoeg om het te vertolken als een figuurlijk schrift van wat men hoort en soms duidelijk genoeg om te menen dat de muziek eruit ontbloeit. De enige fout welke ik Kubelik nog heb te verwijten is, dat hij haast voortdurend het sterke maatdeel aandikt met een nerveuze, eventjes syncoperende tik, die zelden met het melodische rhythme accordeert. Ongeveer altijd vermindert dat aanwensel, waaraan menig hedendaags dirigent lijdt, zowel het persoonlijk werkingsveld van de dirigent als de draagkracht der gedirigeerde muziek.
Toch geloof ik na het horen der finale van Mahler's Eerste Symphonie te moeten bekennen, dat Rafael Kubelik over vermogens beschikt welke mij twee jaar geleden ontgingen, hetzij omdat ze zich nog niet krachtig genoeg uitten, hetzij wijl ik te kortzichtig was om hen te bespeuren, misschien ook omdat ze bij Kubelik door een bijzondere affiniteit met Mahler werden versterkt. Vorige zomer, terwijl Kubelik Mahler's Vijfde dirigeerde op het Holland-Festival, werd ik ze gewaar, en wie deze erkenning wil opvatten als een amende honorable, begrijpt mij niet geheel verkeerd.
Sinds ik Mahler's Eerste Symphonie ken, en dat is al veertig jaar, ben ik langzamerhand haar finale gaan beschouwen als de ware toetssteen voor iedere dirigent, omdat ik nimmer iemand ontmoette die mij dat slotbedrijf van een mooi en geheimzinnig drama in klanken, aannemelijk wist over te brengen, terwijl ik weigerde te twijfelen aan de juistheid van Mahler's zonderling grootse visie, aan de mogelijkheid ener volmaakte uitvoering.
Gelijk elkeen zien kan, ligt er tussen de drie eerste delen der symphonie, en het vierde, het laatste, een afgrond. De drie eerste delen gebeuren als 't ware binnen de tovercirkel van een jong mens die zijn eigen dromen spint, zijn eigen legenden weeft, verzonken in het geluk dat hij bezig is te worden, willend is te maken, fantastisch afgezonderd van de hele buitenwereld door de halo, de aura der innerlijke vlam, die hij als een zomerochtendglans onzichtbaar overal met zich meedraagt. Plotseling, met het tumult van een cataclysme, breekt die magische gordel, en als Lazarus uit zijn graf, als de vlinder uit zijn cocon, wordt de jonge Mahler geslingerd van de droom naar de daad, van de vertrouwelijke nacht naar de dag. Alles hangt er van af, hoe zijn vertolkers die dag kunnen zien: hard en wreed, als een ontgoocheling; of stralend en victorieus, als de bevestiging van wat Mahler droomde, terwijl hij nog onbewust het kleine plekje zijner Boheemse aarde bewandelde. Veertig jaar geleden en nog lange tijd daarna waren wij gezind om die dag, welke daar eensklaps losbarst, te houden voor rauw, kaal en guur, als een bitse snauw, een schreeuw aan 't einde van een verrukkelijk gesprek. Zo vatte Kubelik dat niet op. Precies andersom. Ik weet niet of hij dat met voorbedachte rade deed of instinctief. Dit is van weinig belang. Want hij heeft gelijk. Hij zag of hij raadde dat elke sensatie, welke Mahler suggereerde gedurende de drie vorige bedrijven zijner symphonie, teruggolfde in de tiende, in de honderdste macht tijdens die finale, bij wijle als herinnering aan vroeger, maar meestens als een nieuwe opvaart naar de hogere kimmen. Kubelik dus, gelijk iemand die een berg beklimt, is gestegen van rots tot rots, hoger en hoger, nieuwe afgronden makend, diepere kloven, een ijlere lucht, een helderder licht, een fellere tinteling, een brandender zon, zolang er nog een verdere top lag, tot ergens waar het geluid een vreemde, naakte intensiteit krijgt, alsof de bijtonen verdwenen
zijn, tot daar waar de adem stokt, wanneer de klimmer veilig staat in een bijna ongeloofbaar Zenith, de zwaartekracht vergetend, in de grote eenzaamheid, verwijderd van alles, alleen met zijn zelf waar de muziek orgelt als een laaiend vuur.
Merkwaardig avontuur dat ik nog nooit zag lukken. Kubelik slaagde erin alle betrekkelijkheden op te heffen. Wat mij bij anderen aandeed als rhetoriek, als kunstmatig opgeblazen, als een greep boven de macht, als grootheidswaan, werd bij Kubelik natuurlijk gebaar, niet minder nauwkeurig in de amoureuze lyriek dan in het geëxalteerdste heroïsme, zonder twijfel driftig, opgetogen, uitbundig, maar steeds in exacte verhouding tot het doel dat gesteld was en bereikt werd. Het verheugde mij voor Mahler; ook hij, zich slechts halverwege verwezenlijkt horend, moet menigmaal getwijfeld hebben. Het verheugde mij voor ieder die zulk een opgang beleven kon naar het grootst verlangen. En dat was geen romantiek, geen pose, geen autosuggestie, doch zuivere realiteit, gelijk de innerlijke gloed van Michel Angelo, Beethoven, Van Gogh en andere record-brekers van psychische performances, dagelijkse werkelijkheid was in hun lichaam. Het verheugde mij ook voor Rafael Kubelik, hem bekwaam vindend tot zulk een wijdheid van uitzicht, zulk een overvloed van betrouwbare expressie in elke nuance van liefheid en geweld. En ik moest me afvragen of hij misschien onderweg is om naast Bernstein en wellicht enkele anderen die ik nog niet ken, de vertegenwoordiger te worden ener jonge generatie, die de neerslachtigheid, de geslagenheid, het bekrompen doffe pessimisme, de scepsis, en het zure, zoete lachen harer voorgangers voorgoed heeft verworpen.
Niet alles ondertussen lukte Kubelik in deze symphonie. Gedurende het eerste deel (van cijfer 12 tot 16 der partituur) hinderden stilstanden, welke Mahler onmogelijk gewild kan hebben, want in muziek mag er geen stilte zijn, omdat zij dan geen muziek meer is. Doch alle dirigenten (uitgezonderd Mengelberg) zag ik daar struikelen. Kubelik moet deze passage nog nauwlettend overwegen in haar verband met het geheel. De hoorns van cijfer 15 kunnen niet zacht genoeg, niet mysterieus genoeg aangezet worden. Het tweede deel was perfect; het trio daarvan even aanbiddelijk in zijn bekoring als de rest in zijn eerlijk dansende vreugde. Het derde deel, die wonderlijke variant in mineur op de populaire canon Broeder Jacob, faalde eigenlijk vanaf het begin tot aan het slot. De d der pauke was juist een greintje te hoog gedraaid. Jammer. Het nachtelijk plechtige (alsof wij een dode herdenken in onze slaap) werd niet tot werkelijkheid. De contrabas-solist scheen weinig zeker van zijn strijkstok. De rouwige verlatenheid waarmee die muziek aanvangt, werd niet gevuld met een geluid dat langzaam aanzwelt uit de leegte als een bloem die onmerkbaar ontluikt. Toen de twee trompetten (bij cijfer 5) onder het sensueel weemoedige gezang der twee hobo's hun eigen melodie inzetten, werd ik verward, want de twee trompetten klonken veel te luid in die paarse schemering. Het hele geval scheen me opeens onbegrijpelijk. Wanneer de trompetten daar te geruchtig zijn, hoor ik de hobo's niet genoeg. Maar als ik de hobo's duidelijk verneem, zal ik daarachter onmisbaar de vermurwende melodie horen zingen der twee trompetten. Waarom begreep Kubelik dit niet? De melodie der trompetten klinkt ons toe als de melancholie van een schepper in tonen, die weet, die voelt hoe goed, hoe mooi alles is, en hoe toch het verlangen van wat leeft, onvervuld blijft. Die diepste toon van wat eeuwig in ons mijmerend is, mag niet te duidelijk klinken, want dan zou de moed om verder te gaan ons ontvallen.
Welk een symbool! Volgens de aanwijzingen der geschreven noten heeft Kubelik nog gelijk. Maar ik kan niet geloven dat Mahler dat zo bedoelde, want dan wordt die bovenmenselijk zegevierende finale onverklaarbaar. Hoe nuttig zou het zijn, wanneer men als musici onder elkaar over dergelijke dingen (reëler dan alle philosophie) op socratische wijze kon discussiëren, in plaats van samen over de laatste grappen te ginnegappen die men opraapt van de straat.
Zó oneindig wijd reikt de Eerste Symphonie van Mahler uit boven de hedendaagse mentaliteit der componisten en ik ben Kubelik dankbaar dat hij ons hieraan niet alleen herinnerd, maar ervan overtuigd en verzekerd heeft. Die eerste symphonie werd geschreven in 1888, en zij klinkt nu nog als ons heden, als een mogelijkheid van toekomst. Qua technisch ondernemen, en psychisch willen is elke maat dezer eerste symphonie vandaag nog actueel en geldig als voorbeeld.