Jubilerende Componisten
Het heeft geen zin en geen nut om te verbloemen dat de viering der veertig jaren van het ‘Genootschap van Nederlandsche Componisten’ een langdurige mislukking is geweest, die tot aller verbazing en verdriet eindigde met een fiasco waarvoor de woorden verpletterend, beschamend, ontmoedigend nog te mild zijn. Oordeel zelf: Bij de uitvoering van Zondag 23 December, die het feest moest bekronen, was de grote zaal van het Concertgebouw voor drie kwart leeg, ofschoon de toegang slechts negentig cents kostte, ofschoon het Amsterdams Orkest, zijn dirigent Van Beinum en een eminent violist (Theo Olof) op de affiches stonden aangekondigd, en ofschoon men zichtbaar de bekende middelen gebruikt had om een fatsoenlijk aantal hoorders binnen te krijgen.
Ik weet wel dat lege stoelen niets bewijzen en achteraf soms kunnen dienen om een roem pittiger te kruiden. Maar dan moeten de afwezigen ongelijk hebben. En laten we er geen doekjes om winden, geen pleisters plakken op een houten been; laten we liever ronduit toegeven dat de mensen die niet wilden komen een gezonde kijk hadden op de zaak, en een goede neus.
Vanaf het eerste concert, dat op Woensdag 17 October de jubileum-serie der zeven uitvoeringen opende in Den Haag, hadden zij de recensies gelezen waarmee alle kranten een welgezinde aandacht toonden voor het Genootschap. Werkelijk, onder de nagenoeg veertig oude en jonge, dode en levende componisten die gespeeld of gezongen zijn had bijna niemand zich te beklagen. Een vriendelijke, gelijkmatige waardering kwam hen van overal tegemoet, ietwat sukkelig, soezerig, als het luie gekeuvel van kippen op een warme zomermorgen, prettig om ernaar te luisteren. Zodanig echter ontbrak in deze rapporten het kleinste blijkje van ware ingenomenheid, het flauwste vonkje van enthousiasme, dat na zes van die beroepshalve en met de smoor in 't hart uitgebrachte verslagen, de belangstelling te Amsterdam gezakt was tot nul.
Wat de Amsterdammers werd voorgezet had bovendien geen enkele eigenschap, geen enkele kans om te werken als een klap op de vuurpijl. Iedereen voelde dat van te voren. Uitgezonderd de organiserende voorzitter van het Genootschap en hij heeft dat échec natuurlijk niet expres gezocht. Daarom juist pleit het niet voor zijn vernuft en inzicht. Ik geef gaarne ieder het part lof dat hij verdient: Deze zonderlinge organisator, die alle hulp vond bij mede-bestuurders, was Guillaume Landré. Hij heeft veel gewikt en gewogen, veel gepraat, veel gemanoeuvreerd, en onder zijn combinaties raakte alles bedolven wat muziek had kunnen worden en enthousiasme.
Want niemand kome mij vertellen dat er uit de muzikale productie van ons Holland der laatste vijftig jaar niet drie, niet twee, goede programma's kunnen worden samengelezen; en zelfs niet één! Met tien, met twintig onafwijsbare onweersprekelijke voorbeelden zou ik dat heten liegen. Goede programma's: uit welker inhoud niet het resultaat voortvloeit ener zevenvoudige, doffe, dommelige, beledigende onverschilligheid en verveling. Maar dan moet men op het openingsconcert Wagenaar, Badings, Hendrik Andriessen, Van Gilse, Pijper niet afschepen met kleinigheidjes, met bladvulling, met weinig representatieve composities, en niet voor zichzelf het leeuwenaandeel reserveren: de derde symphonie van Guillaume Landré, die niemand zal beschouwen als een eclatant meesterstuk, zelfs niet als een draaglijk werk dat zonder wrevel meer dan tweemaal aangehoord kan worden.
Als men een enigszins inlichtend overzicht wil geven van de Hollandse muziek moet men Diepenbrock niet afschepen met de duizendmaal gezongen Grote Hond of de Uil (een goed grapje... maar wie kent het magnifieke Carmen saeculare?) en hem totaal negéren als symphonicus. Men moet Sem Dresden niet afschepen met enkele ondergeschikte, overigens uitmuntende stukjes voor koor, die verdwijnen in de omringende rompslomp.
Toen voor het Amsterdams programma Henkemans' viool-concert ter sprake kwam, was het de plicht van de auteur om te zeggen: ‘De beurt is aan Dresden, beste vrienden. Hij krijgt ze niet dikwijls. Mijn viool-concert is kortgeleden driemaal gespeeld. Zijn fluit-concert pas één keer, en 't zal niet gauw weer gebeuren, want Van Beinum gaat op reis. Onder ons trouwens: dat fluit-concert is een volmaakt juweel van klankkleur, vinding, poëtische fantasie, evenwicht en buitengewoon vakmanschap. Billijk is billijk, en de eer dus aan Sem Dresden. ‘Ieder op zijn plaats, zoals de Fransman zegt, dan zijn de koeien gehoed.’ Een dergelijk toespraakje tot de voorzitter van het Genootschap zou Henkemans blijvend gesierd hebben.
Er is nog meer. Wie een terugblik wil geven op onze muzikale oorsprongen mag Bernard Zweers niet gewoonweg aan de deur zetten. Ik houd niet van Zweers; maar die achteloosheid van het Genootschap gaat te ver. Wie een tijdsbeeld wil schetsen der huidige situatie onzer muziek mag Rudolf Escher niet tussen veel rommel in een hoekje duwen met zijn sonate voor solo-fluit. Wie een betrouwbaar tafereel wil ophangen heeft volstrekt niet het recht om Bertus van Lier enkel te vertegenwoordigen met het reeds lang bekende ‘Ik sla de trom’. Dat vergunt maar een heel beperkte kijk op deze musicus. Men heeft niet het recht om Bernard van Dieren, Jacob van Domselaer in de doofpot te houden. Tijdens hun jeugd zijn zij pionniers geweest. Nog minder recht om iemand als Jan Ingenhoven compleet te ignoreren. Veertig jaar geleden reeds schreef hij voor koor en solo-instrumenten een muziek waarvan menige hoedanigheid heden ten dage nauwelijks vermoed en zeker niet geëvenaard wordt. Tijdens zijn leven (hij stierf in 1951 op de Veluwe) schonk hij aan Nederlandse musici een villa om er uit te rusten, en zij doen alsof hij nooit bestaan heeft. Dat is erger dan ondank. Dat is domheid. En wie een beetje respect voelt voor de waardigheid welke toekomt aan de muziek van Holland, aan de muziek in 't algemeen, zou 't nooit in zijn hoofd gehaald hebben om de Zes Adagio's van Pijper te flankeren met een totaal onbeduidend en in zijn lustigheid verschrikkelijk alledaags clarinet-concert van Herman Strategier, die op het punt van aesthetiek nog veel zal moeten leren alvorens iets te kunnen.
Wat zou men zeggen van een schilderijen-tentoonstelling waar de enkele groten slechts aanwezig zijn met schetsjes, maar de vele kleinen en middelmatigen in het volle ornaat van hun inconsistente eigendunk?
Het Genootschap van Nederlandse componisten heeft deze paradox geriskeerd. Als goede vereniging wenste men een zo groot mogelijk aantal leden gelukkig te stemmen, en ook nog hun familie. Onder de sociale gezichtshoek beschouwd is dit streven prijzenswaardig en op maatschappelijk terrein overigens verwierf het Genootschap, gesteund door het Bureau voor Auteursrecht Buma, lauweren van de echte soort, die niet verwelken.
Twee dingen echter mogen niet worden dooreengehaspeld omdat zij zeer verschillend zijn: de sociale doeleinden ener vereniging van kunstenaars en haar artistieke activiteit. Het is begrijpelijk dat niet de hoogste eisen worden gesteld voor de toetreding als lidmaat. Maar deze onvermijdelijke inschikkelijkheid maakt de handhaving van een strenge maatstaf des te noodzakelijker wanneer het Genootschap met jubileum-concerten voor de dag komt. Er is geen betere manier om een schichtig publiek te kweken dan het opstapelen van redenen die leiden tot het verwarren van een componerend Genootschaap met een kongsie, met een huiselijk onderonsje. Dat gemoedelijk gebrek aan stijl, aan onderscheidingsvermogen, dat grondige gemis van een duidelijke impuls en een oprechte hartstocht, dat onloochenbare tekort aan macht om te voelen wat ieder onzer beklemt of verheugt, dat juist, geloof ik, ontvluchten de mensen vandaag. En zij hebben het bewezen; ten minste hier, in Amsterdam.
Tot de misslagen, welke het Genootschap van Nederlandse componisten beging, reken ik ten laatste dat onder de grote orkesten van Holland (Den Haag, Utrecht, Amsterdam) het Rotterdams Philharmonisch Orkest vergeten scheen. Hoe zo? Wanneer er iemand is die aanspraak zou kunnen doen gelden als verdediger, als beschermer, als propagandist der Nederlandse muziek, dan zal iedereen roepen: Eduard Flipse. Hij was de enige die ontbrak!
En bij de geruchten die vermelden dat de eigenlustigste, de praatziekste en drukste pop van het Genootschap der Nederlandse Componisten artistiek beheerder zou kunnen worden van het voornaamste onzer orkesten houd ik mijn hart vast. Wij zullen dan een uitwisseling van buitenlandse en binnenlandse mediocriteiten beleven die allen geconfectionneerd zijn naar het model dat wij zouden willen ontlopen omdat wij het instinctief schuwen en verfoeien. Hij is zo ijverig voor zichzelf dat ik hem niet eens te noemen heb.