Over een viool-concert
Reeds bij de eerste klanken waarmee het nieuwe viool-concert van Hans Henkemans begint, kreeg ik een hinderlijke schok, alsof ik plotseling geremd werd. Waarom? Omdat tegelijk met de solo-viool, een trompet daar een melodisch motief inzet van ongeveer dezelfde kleur. Die twee naburige, bijna adaequate geluidsbronnen belemmerden elkaar, hieven elkaar beurtelings op, brachten het verschijnsel teweeg dat men in de natuurkunde interferentie noemt. Met snelle, onvermijdelijke rukken werd mijn oor getrokken van de linker kant, waar de violist stond, naar de uiterste rechterkant, waar de trompetter zat, en na een seconde wist ik al niet meer hoe ik 't had. Ik overzag het geval; het was voor geen ziertje problematisch; het viel ook niet te verhelpen, niet te maskeren. Ik stond tegenover een fout en 't enige onverklaarbare van de zaak bleef hoe een scherp en helder intellect als Henkemans zich dusdanig misrekenen kon.
Gaandeweg bleek deze verwarrende samenvoeging van tonen niet de enige te zijn welke mijn oor te verwerken kreeg. Storingen van dezelfde soort volgden, allengs enerverender, hier veroorzaakt door een hobo, ginds door een clarinet, door een fluit, dikwijls ook door de violen zelf, in welker wemelende golven de solist op en neer dobberde, verzonk, weer bovendreef, en altijd zonder nuttiger effect bij de hoorder dan een impressie van troebel, van onklaarheid, van zoeken, waaraan hij niet went, en die voortdurend weifelen doet. De ongewilde consequenties van zulke te intiem verwante klank-verbindingen bepaalden zich bovendien niet tot het gebied der acoustiek. Spoedig trokken zij de grenzen over van de physieke gewaarwording en verbreidden hun wanorde tot in de even reële sferen der psychologie. Telkens wanneer een hoorder de strijkstok zag bewegen boven de snaren van de solo-viool zonder dat het verwachte geluid hem bereikte, en zich misschien honderdmaal als in een rebus moest afvragen: ‘waar is de solist?’ botste hij tegen een ongerijmdheid, welke hoe langer hoe flagranter werd en onaannemelijker. Hij stond voor een raadsel en een expliciete tegenstrijdigheid, beiden nutteloos en onlogisch.
Waartoe dient immers een solo als hij wordt opgeslorpt door een omringende sonoriteit? Sinds er orkestrale solo-stukken zijn, en vooral sinds het orkest in omvang en sterkte toenam, was die simpele, onnozele vraag het onontkoombare criterium voor ieder componist. Men mag ze niet ontduiken. Zij is een technische test. Henkemans heeft gewerkt alsof die moeilijkheid niet bestond. In plaats van haar te overwinnen, heeft hij zijn hoorder ermee overladen. Ronduit gezegd, zo iets is onaanvaardbaar, zelfs als de hoorder applaudisserend schijnt toe te stemmen. Wilde de auteur, min of meer bewust te kennen geven, dat de solist, het individu, zijn rang verloor in onze hedendaagse maatschappij, en er nog maar weinig betekent? Dat wisten we al. Dat behoeft niet gedemonstreerd te worden met muziek. Als gij meent dat beweringen over het verdwijnende individu zin hebben, schrijf dan geen solo's meer; als gij ze niet gelooft, schrijf dan solo's die dergelijke geruchten logenstraffen. Het een of het ander.
Ik had nog menige verdere moeite met dit viool-concert, dat Henkemans bezig hield van 1948 tot '50. Toen het geëindigd was bevond ik mij tegenover de vragen: Waar gebeurde het? In welk deel van de wereld gebeurde het? In welke tijd? In welke klasse van menselijk voelen en denken? Ik raapte mijn herinneringen samen om daarop te antwoorden. Het onderzoek was niet gemakkelijk en niet gunstig. Op het scherm van mijn innerlijk gezicht verscheen het cliché van een markant, rhythmisch motief. Het kwam recht van Mahler, doch had niet veel adem en stokte direct na zijn begin, niet gestremd in zijn vaart, want het tolde voort, maar in zijn ontwikkeling. Van alle ‘thema's’, waarmee de componist hier musiceerde, is dit het enige dat zich praegnant voorstelt, ofschoon het een aanloop blijft. De overigen vallen onder de categorie der ongewervelde wezenheden die afstammen van Max Reger, de occulte verwekker ener menigvuldige nakomelingschap, de gevaarlijk misleidende meester, bij wie men nooit een plastisch thema aantreft, behalve die welke hij leende van andere componisten. Onder de verschillende soorten van erfelijke doem waaruit de muziek zich zo krachtig mogelijk moet trachten los te maken, beschouw ik deze afzinking naar het gebroken, gestalteloze, onvoltooide silhouet als de voornaamste. Zolang wij ons niet aan die verzwakking, verslapping van het uitbeeldingsvermogen onttrekken, zullen wij rondzeulen in hetzelfde vlakke kringetje. Wel gaarne had ik gezien dat Henkemans uit eigen overweging die gebrekkige nasleep van het verleden had bemerkt en verwijderd.
Het materiaal dat hij koos om te bouwen, verscheen hem in een dunne belichting, soms schel, soms gedempt, hier variëteit van geel, daar een verdoezeld blauw, maar altijd zonder densiteit, schemerig zwevend als een vage plek in de verloren ruimte. Het leek mij de prismatische luminositeit van veertig, vijftig jaren terug. Men vindt haar nergens in de werkelijkheid. Zij is of een droom, en als zodanig kan zij mooi zijn, òf een artificieel product, en als zodanig is zij terugstotend. In meer dan de helft der tegenwoordige muziek bleef deze belichting een gewoonte. En wat is noodzakelijker voor iemand die zichzelf wil worden, dan dat hij de gewoonte weigert? Henkemans probeerde dit niet. Het tekort evenwel aan ondernemingsgeest en avontuur was niet het ergste bezwaar tegen het coloriet dat zijn mengeling van instrumenten mij suggereerde. Maar dat de kleur nooit of bijna nooit wisselde tijdens de vier delen van zijn concert moest ik wel constateren als een fout van niet minder kaliber dan de gedaanteloze eenvormigheid zijner ‘thema's’, zijner melodieën, van zijn zingen.
Zo weet ik wanneer dat concert gebeurde. In een periode welke wij genoeg kennen, wijl zij achter ons ligt. Zij opent geen enkel verschiet op een toekomst. Ik weet echter niet waar dat concert gebeurde. En welk verwijt zou de kunstenaar van gisteren, van duizend, vijf duizend jaar her, dieper en dodelijker gekrenkt hebben dan dat iemand hem naar waarheid kon zeggen: je bent van overal, hetgeen gelijkstaat met je bent nergens.
Wat kon ik mij fantaseren tenslotte over de klasse van menselijk voelen en denken die Henkemans in dit werk belichaamt? Een adagio, en meer nog een molto adagio, is altijd de beslissende toetsteen voor een componist. Zijn onloochenbaar geheugen van mensen en dingen. Wat Henkemans daar herdacht, leek zonder mogelijk onderscheid op de lievige, zoete, melancholieën der Marschallin uit de Rosenkavalier van Richard Strauss. Zoals zij had hij iets willen doen wat hij niet deed, of wat hem niet gelukte. Dat is oud als de aarde en ons verlangen. Maar de tonaliteit, het accent waarin Henkemans, naar 't voorbeeld van Strauss, dat snakken plaatste, maakte ervan een verwelking, een verleptheid, die nooit herbloeien zal. Wij kennen dat in talloze figuren als vernuftige kitsch. Het heeft niets te maken met de hartstochten die ons vandaag bezielen of beklemmen.
Natuurlijk is het prijzenswaardig dat Van Beinum zo'n viool-concert, ondanks al de betrekkelijkheden welke hij er lezen kon, niet heeft afgewezen en het dirigeerde. Het werd door Theo Olof gespeeld met een perfecte virtuositeit, ook in het lastige, zinledige passage-werk, dat in een ordentelijk concert niet mag ontbreken. Het stuk werd begroet met de loffelijkste critieken, gelijk alle composities welke Prof. Dr E. Reeser te vermelden had in zijn Eeuw van Nederlandse muziek. Het zou rampzalig zijn wanneer een overmatige waardering Henkemans verlokte om in dezelfde trant door te gaan. Want niettegenstaande deze menigte verwijten houd ik hem voor de beste van ons componerend vaderland. Uitgezonderd Escher.
* * *
Johan de Molenaar, directeur van het Utrechtsch Stedelijk Orchest, schrijft mij dat de Symphonie van Anthon van der Horst, kort na de Amsterdamse première, door Willem van Otterloo op 9 December 1942 is uitgevoerd te Utrecht.
Onder onze dirigenten had Van Beinum dan toch een navolger.
Daarna echter verliepen negen jaren alvorens die symphonie opnieuw gehoord kon worden. Wat ik zei is dus in de grond niet onjuist.