In het concertgebouw
De symphonie welke Anthon van der Horst componeerde tussen 1936 en '39 (hij was toen veertig jaar) is een zo knap en zo persoonlijk werk, vooral in de hantering van het groot orkest en in de consequente bereiding van een zeer bijzonder coloriet, dat zij haast vanzelf een volledig meesterwerk had kunnen worden, als bij haar eerste opzet de twee cardinale deugden voldoende aanwezig waren geweest waardoor elke verzinbare klank pas een waarde krijgt van muziek die altijd treffen zal en duren.
Dat paar deugden zou ik willen noemen de beweging en de reflexibiliteit.
Onder beweging versta ik hier een zekere geleidelijkheid en doelmatigheid in het snelle of langzame verloop der impulsen welke de componist poogt mede te delen, der impressies die hij wenst op te roepen. Beweging mag nooit verward worden met bewogenheid, en juist niet omdat beide dikwijls heel goed samengaan. Er is meer dan genoeg bewogenheid in de drie delen der symphonie van Anthon van der Horst. Desondanks verflauwt, stagneert van het tweede deel af tot aan het slot iedere aangevangen beweging en het vreemdst is dat de auteur zelf niet bemerkte wat geen enkel hoorder ontsnapt. Er zijn ten minste zes passages, uitmuntend geschreven trouwens, waar het eigenlijke onderwerp, de innerlijke gebeurtenis, geen millimeter van haar plaats komt. Van der Horst had een emotie, een sterke en oprechte emotie, een menigvoud bovendien van emoties. Doch, in weerwil van een dikwijls frenetieke rhythmiek, een meestal pittoreske enscenering, staan zij stil. Zij evolueren niet. Aan 't eind der symphonie zijn we psychologisch even ver als bij 't begin. Ik zou er veel voor geven als deze dingen in muzikale termen konden worden aangeduid, want de hele moderne muziek, en dit is een der zonderlingste verschijnselen van deze snelle, haastige, mechanische eeuw, lijdt aan een zelfde kwaal van stagnatie, welke onze voorgangers niet kenden. Deze verlamming is een der moderne ziekten, die zich, voor zover ik kan waarnemen, alleen openbaart in muziek. Ons vak echter heeft geen enkele term om dat aan te duiden, want geen der componisten uit het verleden ging er ooit aan mank; zij vermeden de stagnatie instinctief. Zij hadden blijkbaar van nature de gave om met klanken een ‘geschiedenis’ op te zetten. Zij waren dramaturgen in klanken. Kan zo iets gedoceerd worden? Ik betwijfel het. Zelfs de literatuur immers, die concrete gevallen behandelt, vond voor deze materie geen exacte theorie, om de eenvoudige reden dat elke ‘geschiedenis’ anders is. Het
princiep der beweging poneert zich zelf. Het bewijst zich zelf. Men kan het begrijpen. Men kan het niet ontberen. Men kan het wellicht leren. Maar men kan het misschien niet onderrichten.
Onder reflexibiliteit, de tweede deugd die Van der Horst tot nu toe mist, versta ik het vermogen om een persoonlijke impuls herdenkbaar en gedenkwaardig zowel voor zichzelf als voor een buitenstaander in klanken op te vangen en te noteren. Vergeefs zocht ik naar een beter woord dan reflexibiliteit. Resonans zou er nog 't dichtst bij komen, doch de kern niet raken. Er is resonans genoeg bij Van der Horst, en ook bij zijn hoorders; heftige, drastische, schrille, zachte, weke resonans. Bij ons echter, en bij gevolg ook bij hem, reflecteerden zijn impulsen in onze hersenen zoals beelden weerkaatst worden door een gebroken of een bewasemde spiegel. De impuls, de uitdrukking ener gemoedsgesteltenis, wordt zelden nauwkeurig herdenkbaar weergegeven, en waar zij precies herdenkbaar is, zoals in de lange cantilene der violoncellen b.v. van het Adagio, of in de overige melodische elementen dezer nocturne, is zij niet ten volle gedenkwaardig. Wanneer een gewaarwording bij ons opwelt, analoog aan die welke daar zingt, zullen wij nooit dat klinkende beeld spontaan en onbewust uit ons geheugen voelen rijzen, zoals iemand op straat plotseling, en zonder het meestal te weten, een fragment fluit van Bach, Mozart, Franck, Strauss, Beethoven, Wagner, Weber, Berliot, Brahms, Schubert, Debussy, Ravel, gelijk ik honderden malen hoorde op mijn omzwervingen door de stad, en tot mij zelf dan met een soort van broederlijke gemeenschap zeggen mocht: ‘daar loopt, daar fietst, daar roept het altijd blijvende moment der verrukking, der smachting van een meester’. Zeker, Bach en consorten hebben vele jaren moeten wachten, alvorens de reflexibiliteit hunner muziek tastbaar zou worden aangetoond. Zij hadden tijd nodig om overal door te dringen. In het diepst van hun binnenste hadden zij daarvoor gezorgd. De een zonder moeite, de ander met een besef van ‘het moet’. Aan de enen is alles gegeven, wat de anderen moeten veroveren. Omdat Van der Horst, uit
een zuiver technisch standpunt bekeken, de gelijke is der anderen (hij doet er voor niemand onder) wijs ik hem op hun voorbeeld. Iemand als Beethoven, Chopin, aarzelde bij de eerste impuls. Hij noteerde die indruk. Daarna ging hij graven om hem dichter en dichter te benaderen, juister en juister in noten te vertolken, zoals een beeldhouwer, een schilder twintig schetsen maakt van een opgevlogen gestalte die hij wil grijpen gelijk zij is. Het was Beethoven, het was Chopin, die in het muzikale ambacht de absolute gelijkenis met de eerste impuls zich oplegde als plicht. Die les is lastig, en de laatste tijd ging zij verloren. Tegenwoordig schrijft iedereen zonder verdere contrôle of onderzoek wat hem invalt. Niemand tracht naar zijn eigenste waarheid en gelijkenis. Omdat ik bij Van der Horst geen ogenblik te twijfelen heb aan de waarachtigheid zijner impulsen, kan het tekort dat men in zijn symphonie te constateren krijgt, slechts liggen aan een te zwakke innerlijke discipline, gebrek aan zelftucht, aan een te slap bestuur van een groot talent. Dit deficit is te verhelpen zodra hij wil. César Franck gaf zich pas dat bevel omstreeks zijn zestigste jaar. Wat Van der Horst in dit veelkleurig georchestreerde, dikwijls buitengewoon gedurfd ontworpen werk realiseerde, overtreft of evenaart zoals het is, qua techniek en ook qua effect, nu reeds het allerbeste dat sinds een kwarteeuw in Nederland gecomponeerd werd. Wanneer ik zeg dat het me spijt enig voorbehoud te moeten maken betreffende sommige onvolkomenheden, dan is dit geen conventionele formule.
Naar ik las gaf Van Beinum de eerste auditie der symphonie, welke veel studie vereist, in 1942. Niemand onder onze dirigenten volgde hem na. Het Te Deum, dat deze muziek van ontsteltenis en beklemming moet voltooien met een verlossende hymne van dank, is geschreven, maar nog niet uitgevoerd. Een componist als Van der Horst door onverschilligheid tot stilte te doemen, en zijn mogelijke ontplooiing te belemmeren, acht ik verderfelijk. De tweede uitvoering der symphonie werd vorige week ondernomen door Van Beinum. En ook dit interval van negen jaren tussen beide audities is veel te lang. Het is niet goed voor de dirigent, omdat hij het intieme contact verliest met de partituur; niet goed voor de componist, wiens verband met de levende klank wordt afgesneden; niet goed voor de mensen, die nooit vertrouwd kunnen raken met het klimaat ener speciale muziek, dat meer vergt en meer verdient dan een vluchtige aandacht. Dat zijn drie onmiskenbare euvels. Zolang daarin geen verbetering komt, zullen we geen zelfstandige muziek-cultuur hebben, en wat er zou kunnen zijn zal kwijnen. Als we Van Beinum één keer hoorden in negen jaar tijds, wat zouden wij dan weten omtrent Van Beinum, of wat zou hij weten omtrent zich zelf als hij in negen jaren slechts één keer werkelijkheid werd?
Overigens... De dingen die hij doet sinds hij weer voor het Orkest staat, zijn nieuw en in de meest absolute zin nog niet gehoord. Het was gedurende het viool-concert van Tsjaikowsky, gespeeld door Nathan Milstein, toen ik dat ongehoorde begon te vermoeden, te ontdekken. Wat ik nog nooit ergens had waargenomen, gebeurde hier: Het Orkest, - en ik zou haast willen zeggen elk instrumentalist van het Orkest - was volkomen gelijkwaardig aan de uiterst voortreffelijke solist. Ik bemerkte daar geen onderscheid meer. De saamhorigheid, de fusie tot een evenwichtig geheel, scheen mij tot in de kleinste details verwezenlijkt. Geleidelijk rees een gevoel van schoonheid in me op, die ik overal tot mijn verbazing voor onberispelijk moest houden. Want zoals ieder weet staat Tsjaikowsky bij onze schoolmeesters, gevormd door Duitse philisters, niet in een geur van heiligheid, en wat zij bij Brahms bewonderen, minachten zij bij Tsjaikowsky. Daarna had ik mijn ontdekking te toetsen in de piano-concerten van Mozart en van Liszt, voorgedragen door Robert Casadesus. Ik stond opnieuw verbaasd: Dezelfde equivalentie, dezelfde verbondenheid tussen orkest en solist. Alles wat eertijds op aesthetische gronden geopperd kon worden tegen de overwegendheid van een enkele speler verzonk hier in 't niet. Ja, de meesters die het solistisch concert uitvonden hadden gelijk. Zij vergisten zich niet. Het was geen inschikkelijkheid tegenover virtuoze ijdelheden die hen tot dat componeren dreef. Zij bleven zich zelf: creatieve makers van een vorm die vroeg of laat zou worden begrepen als normaal: de solist fungerend in een homogeen geheel. De eindelijke en totale bevestiging mijner vermoedens, mijner ontdekking leverde mij het viool-concert van Brahms, gespeeld door Isaac Stern. Hier waren (vooral in het Adagio) solist en orkest niet enkel gelijkelijk superieur, zij verwezenlijkten een ideaal van samenzang dat geen oor ooit vernam.
Deze opperste schoonheid is nochtans verklaarbaar. Van Beinum, tot rijpheid gevorderd na een beproeving, ziet in elk der spelers die hij dirigeert, en in elk der stemmen welke de componist noteerde, het gelijke, het niet-verschillende, het harmonisch samengroeiende. Hij heeft ongelooflijkerwijze het middel gevonden om ieder onderdeel van het Orkest te sensitiveren, alsof ieder der spelers solist ware. Wie dat niet hoort is doof, en wie dat niet bewondert heeft geen besef van wat geroemd moet worden, wijl het nergens ter wereld vindbaar is. Toen er zo'n Orkest niet bestond, gingen componisten ‘Kamer-symphonieën’ schrijven, die enkel speelbaar waren door uitgezochte solisten. Hier hoeven wij dat niet. Ons ganse Orkest speelt solistisch. Welk een voorrecht! Het werd verworven door Van Beinum. Hij heeft de dirigeerstok afgeschaft. En menigmaal vroeg ik mij af hoe het mogelijk is om dat maximum van intensiteit in kracht of zachtheid te bereiken met zo weinig gebaar. Tussen zijn solisten merkt men hem nauwelijks op, en ziedaar het wonder, ziedaar zijn wezen.
Moge hij het getrouw blijven. Moge hij nog streven boven het rechtuit betoverende derde deel der Fünf Orchesterstücke van Schönberg. Wie daar bij was zal het nooit vergeten. Wie dat hoorde zal 't gelijk stellen aan het hoogste geluk dat iemand zich dromen kon, en dat ooit iemand ondervond.