Aan de bestuurder van de Opera
Als vervolg op mijn beschouwing over ‘De Afbraak van de Opera’ heb ik rechtstreekse en zijdelingse betuigingen vernomen van instemming en van afkeuring. Onder deze laatste bevond zich een schrijven van Theo Kurpershoek, wiens decors voor Het Lustige Weeuwtje door mij in zeer onwaarderende termen werden vermeld. Het was een protest, welks toon, ofschoon verbolgen, een eerlijk gesprek niet onmogelijk maakte, en mij aanspoorde tot een antwoord dat aldus luidde:
'Zeer geachte Heer Kurpershoek,
Alle respect voor uw brief van 30 Sept.
Wij zouden samen een nuttige discussie kunnen beginnen. U hebt het vermogen een persoonlijke gekrenktheid te negligeren. Mij ontbreekt niet de liefde voor de muziek en ik heb de wens om de dingen zakelijk en helder te zien.
U verwijt mij "onjuistheden" en "uit de lucht gegrepen beweringen", waarvan volgens u mijn artikel wemelt.
Wilt u mij zeggen welke deze zijn? Ik ken ze niet. Ik zal ze erkennen als het moet. Mijn stuk over de Afbraak vertolkte impressies zoals elke buitenstaander ontving die geen speciale inlichtingen kreeg. Ik ben één van die buitenstaanders.
Het was uw taak niet om mij te weerleggen, meent u. Maar wat u mij verwijt geeft u een plicht, welke niet boven uw bereik ligt. Als de bestuurders der Opera mijn bedenkingen redeloos oordelen, of ongegrond, zullen zij u ongetwijfeld de argumenten willen verschaffen om uw beweringen te staven. Wij zouden zo tot klaarheid kunnen geraken. Dat hoop ik tenminste; want in dergelijke regionen werd het sinds lang gewoonte om bezwaren stilletjes te verwijzen naar de papiermand.
Een eerste druppel van de spreekwoordelijke beker is voor mij geweest dat de Ned. Opera afzakte tot de Lustige Witwe. De tweede was, dat onze Opera, zonder Cronheim, zonder Pella, beiden tijdig en handig verwijderd - (ik weet dat C. in een kamp zat; waar P. zich redde weet ik niet) - een paradoxaal lustrum gaat vieren onder leiding van een Duits dirigent die op voet van jij en jou stond met Hitler.
Dit is erger dan een vergissing, erger dan een fout.
Nu Gij, Kurpershoek, van kunstenaar tot kunstenaar, zoveel gij wilt. Een beetje ook, als ik het vragen mag, van mens tot mens, want dat lijkt mij even nodig.’
Na dit verzoek, gedateerd 4 Oct., ontving ik van Kurpershoek, dato 9 Oct. een uitvoerige repliek, welke tot mijn spijt geen enkel element bevatte waarmee een discussie op doelmatige wijze kon worden voortgezet. Hij recapituleert nog eens de gebeurtenissen, die bij mij een indruk wekten van afbraak, en beknibbelt een beetje de juistheid mijner bewoordingen. Ik had b.v. niet moeten zeggen dat Baylé door ‘trawanten’ van de heer Abraham van der Vies in de coulissen gesleurd werd. Maar als ik gezegd had ‘personeel’ of ‘employés’, zou dat minder zonderling geklonken hebben, en minder hard? Baylé is van het toneel gesleept. Hij wilde weg van de Opera en tegelijk niet weg. Wie heeft daar iets van begrepen en wie begrijpt daar totnutoe iets van? Zijn we onmondige kinderen? Baylé heeft geen enkel journalist ter hulp geroepen en niemand is naar hem toegegaan. Ook ik niet. Kwasi omdat ik neutraal wilde blijven, gelijk iedereen, waar ik ten minste verontrust, waarschijnlijk verontwaardigd had moeten zijn. Want het eerste wat ik na afloop van die tragicomedie had te constateren, was, dat wij met ons allen een groot zanger zagen vertrekken met minder leedwezen dan vijftig jaar geleden een overreden hondje, terwijl we niemand hebben om hem te vervangen. Men had hem niet los moeten laten. Al ware hij honderdmaal in het ongelijk (ik weet daar niets van) men had hem hier moeten houden. Inplaats van hem gewelddadig te verwijderen.
Kurpershoek gelooft dat deze dwaasheden nog gebeurden onder directie van Cronheim. Mogelijk. Toegegeven. Of ze plaats vonden tijdens Cronheim of onder zijn opvolger, doet niets ter zake. Ik bejegende Cronheim nooit als ware hij een heilig boontje. Terwijl Abraham van der Vies regisseur bij hem was, heb ik Cronheim dikwijls genoeg zijn vrijgevigheid, zijn luchthartigheid verweten in de al te dure ensceneringen. Dit was voor mij zijn enige fout, maar op zijn manier streefde Cronheim naar vrede en eendracht onder zijn troep. Ik wil daarom best geloven dat hij een intrigant is geweest, zelfs een aartsintrigant, en alle feilen had waarvan men hem nu a posteriori beticht. Was er soms ergens ter wereld ooit een Opera-directeur die niet schipperen en laveren moest met zijn ‘personeel’? Zelfs Gustav Mahler te Wenen, zat midden in de ‘intriges’. En als het waar zou zijn (wat nog te bewijzen valt), dat Cronheim de perken dezer diplomatie verre te buiten ging, hoe moet ik dan het bestuur ener Opera kwalificeren dat ruim vier jaar zulke overmatigheden glimlachend goedkeurde, beapplaudisseerde, totdat Cronheim, die ondanks alles een vakman is, plotseling vervangen bleek te moeten worden door een wild-vreemde in de muziek, die van opera noch zang veel weet? Reikte het bestuur zichzelf daarmee niet een brevet uit van onbekwaamheid?
Het lag en het ligt geenszins in mijn bedoeling om Cronheim met kransen te behangen. Maar als een lid van het bestuur aan Kurpershoek heeft medegedeeld (gelijk hij me schrijft) dat de keuze van Die lustige Witwe nog stamt uit de dagen van Cronheim, dat Heinz Tietjen, als regisseur van Der fliegende Holländer, hierheen gehaald werd door Cronheim, dan komt me niet zonder een sarcastisch bijtoontje het beroemde citaat uit La Fille de madame Angot in de herinnering: Ce n'était pas la peine de changer de gouvernement. Men zet Cronheim aan de dijk; maar het lustig weeuwtje blijft in het schuitje meevaren; men corrigeert zijn fouten niet, men legt er nog wat bovenop: voor Der fliegende Holländer had Cronheim aan één Duitser genoeg; zijn opvolger heeft er drie nodig voor Lohengrin.
Over het ontslag van Pella rept de repliek van Kurpershoek met geen letter. Nochtans, ik ben de enige niet geweest om mij erover te verbazen dat een zo gewichtig functionaris als de eerste dirigent ener opera, wegens een simpel verschil van mening en na een uitmuntende plichtsvervulling van vijf jaren, ‘mir nichts dir nichts’, zo maar een-twee-drie, als ware hij minder dan een ouderwetse dagloner, op straat geworpen kan worden. De auteur van een ‘Vrijmoedig Commentaar’ in ‘De Tijd’, die deze bruuske machtsexplosie behandelt, spreekt over een Krach, door welke de situatie der Opera ‘nodeloos en naar het ons wil voorkomen op onverantwoordelijke wijze zo kritiek is gemaakt.’ Mijn waardering voor de verdiensten van Pella worden niet door hem gedeeld. Hij schrijft desniettegenstaande: ‘Gegeven de aard van dit artistieke meningsverschil is deze oplossing bepaald onmenselijk en getuigt zij van ernstig gebrek aan bestuurlijke bekwaamheid van het bestuurscollege, dat alle eerdere momenten om een onmogelijke situatie in het redelijke op te lossen heeft verzuimd en per saldo niets anders heeft kunnen vinden dan een smadelijke en net op het verkeerde moment uitbrekende Krach.’ In mijn artikel van 29 Sept. heb ik aan het Bestuur der Opera de kolommen aangeboden van de Groene, om zijn gedragingen jegens een kunstenaar, gedragingen welke een blaam werpen op Nederland, te motiveren. Tot dusverre heeft dat bestuur gezwegen. Ik herhaal mijn aanbod.
Aan de beschamende realiteit der feiten, die door mij vermeld werden, kon door Kurpershoek niet getornd worden, en ook niet aan hun interpretatie. Hoogstens aan enkele mijner formuleringen. Deze recente feiten ondertussen welke inderdaad getuigen van een ontreddering in het bestuursmoreel, van een chaos, vermeerderden met een ander dat niet minder bedenkelijk is. Het schijnt dat de heer Peter Diamand optreedt als adviseur der Ned. Opera. Eerst heb ik de geruchten die daarover liepen niet willen geloven, want de heer Peter Diamand is reeds secretaris van het Holland-Festival en tevens beheerder van een concert-agentuur, en deze cumulatie van bezigheden werd door Leo Hanekroot in De Tijd van 27 Sept., door een redactioneel artikel in De Telegraaf van 2 Oct., volkomen terecht gewraakt, wijl zij de heer Peter Diamand blootstelt aan de verzoeking om hier bij voorkeur kunstenaars te laten optreden met wie hij in commerciële relaties staat. Dat heet onder ons: het mes van beide kanten laten snijden. Een dergelijke verdenking mag natuurlijk bij niemand opkomen, doch ook door niemand worden uitgelokt. Er is echter nog een tweede bezwaar, en niet minder geldig, tegen de dubbele functie van de heer Peter Diamand. Ik begrijp heel goed, dat Abraham van der Vies wegens zijn onwennigheid, zijn onkunde op muzikaal gebied, een adviseur niet missen kan. Maar het lijkt mij een fantasie welke de grenzen van het aannemelijke overschrijdt, dat hij en het Bestuur der Opera juist voor dit gevaarlijk ambt de persoon het meest geschikt achten, aan wie het laatste Holland-Festival enkele zijner opzienbarendste teleurstellingen te danken heeft. Ik hoop dus dat de benoeming van de heer Peter Diamand onverwijld zal worden tegengesproken. Anders zou men de morele verwarring in het Bestuur der Ned. Opera compleet moeten oordelen.
Mijn respectabele opponent zegt me ook dat ik de samenstelling van dat bestuur gemakkelijk had kunnen kennen door even zijn secretariaat op te bellen. Dit wist ik al. Om menige reden echter vermijd ik directe contacten met officiële bronnen. Gaarne daarentegen had ik van de Opera wel ooit een jaarverslag ontvangen, met balans, gelijk dat regelmatig uitgegeven wordt door het Conservatorium, de Maatschappij ter Bevordering van Toonkunst, en de meeste orkesten. De telefoon ware dan overbodig geweest. Ik zou precies geweten hebben sinds hoelang, en misschien zelfs waarom, het Opera-Bestuur, dat kort geleden zulke belangrijke en onverantwoordelijke beslissingen nam, zich zonder voorzitter bevond.
In de kranten van 11 October lees ik nu dat door de minister van O.K. en W. (waarom door de minister?) de heer J.M. Honig benoemd werd tot dit moeilijke ambt dat alle kracht vergt van een mens. De heer J.M. Honig is directeur van de Heineken Bierbrouwerij. Hij is voorzitter van de Wagner-Vereniging, die in 't leven tracht te blijven. Hij is plaatsvervangend voorzitter van een Holland-Festival dat na vijf jaren nog zijn richting zoekt. Dat is allemaal veel hooi op dezelfde vork. Bij de Opera ziet hij zich geplaatst tegenover een serie van ongelukkige faits accomplis, welker aanstichter onbekend bleef. Hij ziet zich geplaatst tegenover een programma van gasten en nog eens gasten, die de gegraven kuilen moeten vullen. De gast is geen uitzondering meer. Hij wordt gewoonte. En zowel voor de homogeniteit van een troep als voor de ontwikkeling van nieuwe talenten is er geen erger euvel dan de gewoonte van gasten die geleverd worden door een agentuur. Hij zal zich daarenboven wederom geplaatst kunnen zien tegenover ‘zekere voorwaarden’, die niemand kent, doch waarvan O.K. en W zijn steun afhankelijk maakt. Want alles geschiedt daar in 't geheim en dictatoriaal door onaantastbare en onfeilbare ambtenaren, die hun vergissingen nooit bemerken, en tegen wie geen beroep schijnt te bestaan.
Ik wil niet anticiperen. De heer J.M. Honig wacht bij de Ned. Opera een geduchte taak. Hij krijgt daar een bedoening te saneren welke zou willen voortduren op de hechte basis van een millioen gulden subsidie. Voor die reiniging beschikt hij zonder twijfel over de nodige autoriteit. Wanneer hij een even efficiënte kijk heeft op muzikale zaken als op zijn werelds bedrijf, dat uitgeoefend wordt in een gebouw waarvan ik de architectonische lijn altijd bewonderend ontmoet in onze stad, dan zal hij zonder dralen een voorlopig Bestuur der Nederl. Opera ter verantwoording roepen voor ‘de Krach’, voor het onheil dat daar veroorzaakt is.
Wij wachten af. Wij weten allen dat veel veranderen, verbeteren moet in het Bestuur der Ned. Opera, en dat niemand voortaan er meer verantwoordelijk voor is, dan J.M. Honig.