Vier volksconcerten
Het is een moeilijke tijd geweest, de weken, de maanden dat Van Beinum ziek lag.
Zodra de bevindingen van het eerste doktersonderzoek bekend werden, moest de vraag rijzen of de dirigent nog ooit zijn vroegere arbeid zou kunnen hervatten, en zolang de twijfel duurde, heeft ieder die met muziek omgaat haar toekomst donker ingezien. Want nauwelijks was Van Beinum gedeerd, en misschien onherstelbaar gedeerd, of plotseling merkte men met schrik in welke mate hij hier, en nog voor lang, onmisbaar blijft. Het feit, dat bij onze tegenwoordige omstandigheden een aantal personen onvervangbaar zijn, wordt door prof. dr Bernet Kempers treffend gesignaleerd in het artikel waarmee Preludium de nieuwe jaargang opent.
Omdat de schrijver het geval enkel beschouwt onder een zakelijke gezichtshoek - (in zijn mogelijke consequenties voor onze cultuur en onze internationale positie op muzikaal terrein) - wil ik even zakelijk als 't kan, de redenen aanduiden waarom Van Beinum op dit ogenblik onontbeerlijk is voor ons, en nu reeds ter overweging geven wat ik gezegd zou hebben wanneer hij niet ware teruggekeerd.
Naar de buitenkant beoordeeld is Van Beinum een der uiterst zeldzame dirigenten die niet de maatstrepen en maatdelen dirigeert ener muziek, doch de melodie, welke tussen de maatstrepen (onvermijdelijk kwaad voor de componist) gevangen zit. Zonder iets in het rhythme of in het metrum te wijzigen, herstelt hij de vrije golving, de continue vloeiing van het gezang dat hij leest en hoort alsof de verticale lijnen die het snijden, niet bestonden. Ook in het plan, in de bouw ener compositie zoekt hij en dirigeert hij voornamelijk de loop van een verborgen melodie welker op en neer gaande welving grafisch zou kunnen worden uitgetekend. Hij scandeert nimmer de ‘voeten’ van het muzikale vers; hij doet het zingen. Deze opvatting van het dirigeren is door enkele theoretici beredeneerd (o.a. door Vincent d'Indy en Maurice Emmanuel in Frankrijk), doch Van Beinum behoefde ze desnoods niet te kennen. Hier bij ons werd zij in princiep reeds toegepast door Willem Mengelberg, die zich op dit punt nooit om theorie bekommerde. Zonder lessen van Mengelberg gekregen te hebben, en zonder zijn leerling genoemd te kunnen worden, is Van Beinum zijn voortzetter, en tot dusverre de enige. Met alle voordelen die een moderner, geraffineerder en veelzijdiger temperament trekken kan uit een intelligent begrepen voorbeeld en een goed beheerde erfenis.
Naar een andere zijde van de buitenkant bekeken is Van Beinum de dirigent die aan elke klank van het orkest de meest eigen, de meest gevarieerde, de meest sensitieve, de meest waardeerbare gestalte en uitdrukking verleent.
Een orkest, afwachtend gerangschikt op een podium, is (zonder beeldspraak) te vergelijken met het palet van een schilder, als wij ten minste ons willen herinneren dat de kleuren welke rood, geel of blauw heten slechts conventionele namen zijn van verschillende trillingen. In elk geval, zoals ieder schilder anders werkt met hetzelfde palet, zo haalt ieder dirigent een anders klinkend resultaat uit hetzelfde orkest. En als ik niet zal beweren dat Van Beinum onovertrefbaar is in de afzonderlijke aanwending der diverse instrumenten-groepen en in de duizendvoudige nuanceringsmogelijkheden hunner combinaties, vast en zeker wordt hij bij deze arbeid heden door niemand overtroffen, en slechts door twee of drie op de ganse wereld geëvenaard. Theoretiseren over deze singuliere gave is even hersenschimmig en overbodig als theoretiseren over het gebruik van een palet. Tijdens alle onderdelen ener seconde hangt het bereikte af van bijna onmerkbare kleinigheden in toets en in bedoeling. Ik vermoed dat Van Beinum zelf nauwelijks weet hoe hij het doet, en zich ten hoogste approximatief rekenschap zal kunnen geven van zijn methode. Maar qua verscheidenheid, eenheid, pracht en bekoorlijkheid, zeldzaamheid van geluid, is wat hij verwezenlijkt totnutoe meest zo goed als onnavolgbaar.
Van de binnenkant bezien situeer ik Van Beinum onder de roekelozen die zich niet sparen, ook als zij weten dat zij het zouden moeten. Je eigen persoon in direct contact te brengen met de muziek van iemand die de dingen voelt gelijk ze zijn, is altijd een hachelijke onderneming. In een nacht, terwijl we samen naar huis gingen na een bijeenkomst op het atelier van Leo Gestel, sprak me daarover Evert Cornelis. Hij zei me: ‘Als je elke keer je helemaal zou geven, was je binnen een jaar kapot.’ Hij is niet oud geworden, Evert Cornelis, en waarschijnlijk omdat hij zich te dikwijls gaf. Weinig lichamelijke constituties zijn bestand tegen dat vuur. Maar wat te doen, en hoe eraan te ontsnappen als je de muziek die je ‘speelt’, ondervindt tot in de diepste vezelen van je organisme? Op een avond ben ik naar de ‘solistenkamer’ gegaan om Van Beinum te danken voor een ontvangen verrukking. Het was na Das Lied von der Erde. Hoewel het laatste deel, zoals ieder weet, lang en rustig eindigt, vond ik de dirigent onder een wijde jas sidderend over lijf en leden als een renpaard na een harde wedloop. Terwijl ik met hem herdacht wat mij had aangegrepen, sprongen de tranen hem uit de ogen. Ik heb toen begrepen met welk een heftigheid hij de innerlijke klank ener muziek ervaart. Ik voelde mij verschrikt de woorden in het geheugen komen van Evert Cornelis.
Deze dus zijn de redenen waarom ik Van Beinum voor onwaardeerbaar houd: omdat hij onder de dirigenten zijner generatie het volledigste, het fijnst bewerktuigde mechanisme incarneert ten dienste van het Orkest, van de muziek.
Hoe zullen wij hem, geheel genezen teruggekeerd, van nu af verder gebruiken? Hij werd weer dezelfde als vroeger. Zullen wij voortgaan met deze kunstenaar, die onmisbaar is, uit te putten door overladen arbeid, en daarenboven te knellen in enerverende, eindeloze zorgen over de kwestie, wanneer hij en zijn Orkest onder rechtvaardige en nuttige statuten hun taak zullen mogen vervullen? Met een beetje goede wil kunnen de sinds jaar en dag trainerende discussies tussen de N.V. Het Concertgebouw en Het Orkest binnen een week gesloten zijn. Waarom ontbreekt dat beetje goede wil, en bij wie? De tijd van slepen en talmen is ruim voorbij. Het werd meer dan urgent om Van Beinum een geregeld helper toe te voegen die hem het werk verlicht, en die, zich bruikbaar ontwikkelend in Van Beinums school, onze beste traditie (uniek in de wereld) voortzet. Dat de huidige directeur van het Concertgebouw deze noodzakelijke voorziening verwaarloosde, bewijst afdoende zijn grondige onbekwaamheid voor de functie welke hem bij toeval ten deel viel. Zal men hem door middel van intriges en geharrewar zijn ambt laten waarnemen tot alles ontredderd is? Willem Mengelberg, in de krachtigste periode van zijn leven (tot aan 1920) beschikte over twee helpers: Dopper en Evert Cornelis. Bovendien over een aantal gastdirigenten. De financiën van het Concertgebouw waren toen, met luttele subsidie, niet labieler dan nu, de zalen dikwijls half leeg, en het orkest ordentelijk gehonoreerd. Tegenwoordig met één dirigent, met volle zalen, met een vertiendubbelde subsidie, met een bijna elke avond verhuurd Gebouw, en met een normaal gesalarieerd orkest, zijn de financiën der N.V. zogenaamd ronduit slecht. Daar moet iets zo verkeerds gebeuren dat het een openbaar onderzoek en een openbare verklaring eist.
Bij de zeer betrekkelijke vrijheid welke Van Beinum heden geniet in Het Gebouw, is het hem gelukt twee dirigenten op ons podium te brengen die zonder zijn wens hier stellig nooit waren verschenen. De eerste is Jan Felderhof, die een symphonie dirigeerde van eigen maaksel. Zij had wegens haar eentonigheid, wegens een duidelijke machteloosheid om te zeggen wat hij bedoelde, of wat de hoorder boeien kon, niet veel belang. Van Beinum, dertig jaar geleden, componeerde ook een symphonie, die beter is en die hij achterbaks hield. Maar als dirigent van zijn eigen mislukt product toonde Jan Felderhof een kwasi natuurlijke behendigheid in het leiden van een orkest. Het zou zonder twijfel de moeite en de kosten lonen om te weten wat hij waard kan zijn als vertolker van de meesters die hij tot voorbeeld koos. Men gunne hem deze kans.
De tweede was Paul Hupperts, de dirigent van het Utrechts Orkest, aan wie vorig jaar, bij het jubileum van de K.R.O., door de directeur der N.V. Het Concertgebouw de gunst geweigerd werd om Van Beinum te vervangen. J'appelle un chat un chat et Rolet un fripon, zoals Boileau zei. Aan het hoofd van ons Amsterdams orkest bewees Hupperts een uitstekend technicus te zijn. Ik heb bij hem geen enkel der hinderlijke feilen bemerkt welke ik te horen kreeg van een Süsskind, van een Markewitsj, van verscheidene anderen die zich sparen en die de laatste jaren voor duur geld en zonder artistieke voldoening hun staf of hun hand zwaaiden over ons Orkest. Geen der instrumentalisten die de wenken van Hupperts te volgen kregen, zal mij dat kunnen tegenspreken. Alles was technisch in orde. Wat het uiterlijk gezicht der muziek betreft, mankeert Hupperts niets. Zijn innerlijk gezicht op een compositie, en ook de techniek daarvan, kan hij in weinig tijd verwerven door een samenzijn met Van Beinum, die hem onmerkbaar leren zou wat hij nu nog niet weet: Dat tweede gezicht op een compositie, de heimelijke betekenis der geschreven noten.
Gij ziet hoe eenvoudig alles zou kunnen zijn. Van Beinum was dezelfde in de Oberon van Weber, de Phantastische van Berlioz, de symphonieën van Haydn, Mozart, Brahms; in het door Willem Noske prachtig gespeelde, zelden gehoorde Concertstuk voor viool van Henriette Bosmans, in het even romantische concert voor piano van Rachmaninoff waar Johan van den Boogert zijn eerste worp gegund en zijn eerste triomf geschonken werd door een Amsterdams gehoor.
Laat Van Beinum dirigeren zoveel hij kan. Maar moedig hem niet aan, verhinder hem om zich te verteren. En denk af en toe aan wat er hier zou zijn als hij er niet meer ware.