Bijdragen aan De Groene Amsterdammer (juni 1946-juli 1956)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdOnze geregeerde ToonkunstEen poos geleden, te midden van het Festival, heeft het ministerie van O., K. en W. een communiqué ter wereld gebracht, dat na veel wikken en wegen, meten en passen, de situatie van de Ned. Opera en verscheidene orkesten beweert te regelen voor de duur van één jaar, het seizoen 1951/1952, - en wie dan leeft, die dan zorgt. Reeds deze beperking van tijdruimte belaadt het lang-bedisselde regeringsdocument met een smet zó ernstig, dat men zou wensen de maker of de makers ervan aan de veilige anonimiteit te kunnen onttrekken, om iemand persoonlijk verantwoordelijk te stellen voor een gebeunhaas, dat op dit gebied gelijkstaat met vandalisme.Ga naar voetnoot1) Want wie nog niet weet dat een Opera en een Orkest nooit behandeld kunnen worden als een militaire pet, waar men een franje af- en bijdoet, moet zich liever niet bemoeien met zulke zaken en een wijze van duimendraaien zoeken welke onschadelijker is. Hij, die op een bureau en op een stuk papier het aantal orkest-leden, het aantal koor-leden bepaalt, de orkesten dooreenhutselt, met hun dirigenten omspringt als met tweede bedienden, een ballet ontslaat, een ballet opricht in een andere stad dan waar de Opera gedomicilieerd is, en dat allemaal voor de tijd van enkele maanden, om eens te zien hoe het loopt, zonder enig noemenswaardig profijt, - zo iemand weet er absoluut niets van hoe muziek functionneert, hoe een ‘seizoen’ van concerten of gezongen toneel wordt voorbereid, hoe men een repertoire, een programma vormt, hoe men repeteert, hoe men tobben en sjouwen moet, dag aan dag, avond aan avond, om zichzelf te vergeten en de kunst haar part te geven. Hij weet niet dat hij met zijn papieren plannen het complete muziekleven kan ontwrichten, verlammen in minstens twee provincies. Het ergste is, dat niemand op O., K. en W. zijn onwetendheid schijnt te vermoeden, dat iedereen hem laat betijen, alsof het een fictief geval gold zonder nadere consequenties. Het is zonder twijfel jammerlijk dat zo straffe termen gebezigd moeten worden om te vermanen tegen een in de puntjes bekokstoofd ontwerp, dat wordt voorgelegd door de regering. Maar de betrekkelijke lauwheid en vaagheid, waarmee dat zogenaamde organisatie-plan is bekeken door de pers, zelfs door degenen die het afkeuren, maken duidelijke uitdrukkingen en waarschuwingen noodzakelijk. Of de auteur van dat communiqué zijn voornemens herroept, morgen of over een jaar, interesseert me nauwelijks. Ik acht van oneindig meer belang of na een dergelijk initiatief, dat helaas geen eerste mistasting is, die onwetende ambtenaar opnieuw een beschermende hand zal vinden boven zijn hoofd, en of hij zal kunnen doorgaan met het Nederlandse muziek-leven te verontrusten, te ondermijnen, en langzaam maar zeker te verwoesten.
Iemand die voorstelt het koor der Opera, dat altijd onberispelijk is geweest, te besnoeien (om een paar duiten te besparen) heeft geen besef van 't vak, en geen respect voor 't zeldzame goede dat erin bereikt werd. Want bij alle opera's ter wereld zijn de koren een ‘zwakke plek’. Hier daarentegen waren zij steeds een reden tot bewondering. Dat kan die ambtenaar blijkbaar weinig schelen. Iemand die voorstelt het reeds magere orkest der Opera te verdunnen, heeft geen zier begrip van wat de geschreven noten eisen der partituren van 9/10 der muziekdrama's welke vandaag nog geestelijke macht uitoefenen op de mensen. Onder die werken zie ik geen enkel dat men zou kunnen schenden en verminken zonder schade voor onszelf, en dus ook niet zonder nadeel voor de kassa, voor de recette, voor het budget ten slotte van O., K. en W. Iemand die voorstelt dat een dusdanig gediminueerd, vernederd orkest 150 opvoeringen zal begeleiden van het ‘gangbare’ répertoire (om de andere dag ergens eentje) en dat het voor de rest van het jaar nog vijfentwintig maal zal hebben mee te werken met koorverenigingen hier of daar op 't platteland, terwijl dat gehavend en ontluisterd orkest der Opera inmiddels vervangen zal worden door het orkest der Residentie, of door het orkest van Flipse, - de ambtenaar die zoiets durft verzinnen bewijst dat hij niet de flauwste notie heeft van de voorwaarden onder welke muziek gemaakt kan worden, en geen greintje contact met de psychologie van het publiek, noch van de musici zelf die zulk een devaluatie te ondergaan krijgen. Iemand die voorstelt dat het Residentie-orkest, of het orkest van Flipse, veertig maal per seizoen zullen hebben in te vallen (zo maar, één-twee-drie, voor een taak waaraan zij niet gewend zijn, waarvoor zij niet zijn ingericht) - zulk iemand toont een volslagen onkunde of minachting tegenover de buitensporige inspanningen welke ieder orkest zich per seizoen al te getroosten heeft om de kost te verdienen, om het hoofd boven water te houden, en de muziek op een zeker peil. Wat hun dirigenten daarvan denken werd hun niet eens gevraagd, alsof hun functie in een orkest van niet meer betekenis is dan de rol van een loopjongen bij een kruidenier. Iemand die met een stalen gezicht voorstelt dat de ballet-groep in Den Haag zal wonen en de Opera in Amsterdam, ieder onafhankelijk van elkaar, ieder onder verschillende leiding, - zo iemand heeft niet de geringste kennis van de elementaire vereisten ener enscenering, - of hij houdt zijn mensen voor de mal. Iemand die niet weet dat orkest, koor, zangers en dirigent een organische gemeenschap, een reële eenheid vormen, waarvan men het ene lidmaat niet kan kwetsen zonder ook de andere te deren, - iemand die dit niet weet of negeert, heeft minder bevoegdheid dan wie ook om zich te mengen in muzikale aangelegenheden. De grove manier waarop hier orkest en dirigent openlijk en willekeurig gedisqualificeerd worden door onbekwame bedillers, is nergens in 't buitenland bestaanbaar, en als zij bestond zou geen enkel opera-gezelschap haar overleven. Een afzonderlijke reden om zulke wanorden te betreuren en te duchten ligt in het feit dat de muziek een technische kunst is waarvan slechts weinigen verstand hebben, terwijl er onder deze weinigen zich nog te velen bevinden die liever de ogen in hun zakken steken. Het spreekt vanzelf, dat bij het schrijven dezer onvermijdelijke opmerkingen de herinnering mij voortdurend achtervolgd heeft aan de debatten, welke vorige week in de Amsterdamse gemeenteraad gehouden zijn over het Concertgebouw. Een aantal zaken van het grootste belang schijnen mij na de gevoerde discussies onomstootbaar bewezen. Onder andere: Het Bestuur van het Concertgebouw, ofschoon de affaire hoegenaamd niet rendeert en een hoop last berokkent, toont niet de geringste neiging tot heengaan, noch tot scheiding tussen Gebouw en Orkest. Waarom niet? Het Bestuur bedient zich van dat orkest op de meest onkiese, onelegante wijze. Het siert zich met dat orkest zonder recht en tegelijk zonder enige contraprestatie. Het wil pronken met dat orkest (zoals een ander met een renstal, een ander met een parelsnoer), maar zonder kosten voor het Bestuur. Sommen gelds, uitdrukkelijk bestemd voor de pensioenen van oude orkestleden, worden niet aan de gegadigden uitbetaald en elders aangewend. Als dit snode geval opzien en opschudding dreigt te baren, gebruikt het Bestuur een manoeuvre der laatste ure, waarvoor de ergste politicus in 't heetst van een verkiezingsstrijd misschien zou terugdeinzen. Terwijl de Raad delibereert zendt het Bestuur hem een telegram dat doet alsof de wanbetaling van recente datum is en allang geregeld... met behulp van particuliere weldoeners, en dus tot schande van de gemeente. De gepensionneerde orkestleden, die op een houtje moesten bijten, weten beter. Doch dermate overtuigd is het Bestuur van zijn eigen voortreffelijkheid, dat het geen schrik heeft voor de doorzichtigste voorwendsels. Alles wat in het verlopen vorig seizoen verkeerd ging, is volgens dat Bestuur te wijten aan de ziekte van Eduard van Beinum, die, tussen haakjes, gelukkig genezen is, tegelijk verjongd en gerijpt door de beproeving. Elk deficit wordt nu driest geschoven op Van Beinums rug. Ook het feit dat Raphaël Kubelik zijn aangegane verbintenissen niet nakwam. Zelfs het feit dat het Bestuur zich wetens en willens driedubbele uitgaven bezorgde door Van Kempen te kiezen als plaatsvervanger van Kubelik tegen de wettige verlangens in van Amsterdam en Holland. Wat was het duurst in deze miserabele periode van dubieuze redmiddelen en stompzinnig beheer van een kapitaal als het Amsterdams Orkest? Men zal het nooit vernemen. Want volgens het getuigenis der gemeente-accountants is de boekhouding van het Bestuur zeer moeilijk leesbaar. Waarom? Een juiste boekhouding is altijd duidelijk. De heren op O., K. en W., die zich gewelddadig en onbesuisd bekommeren over de Nederlandse Opera, zouden niet kwaad handelen als zij even hun kostbare tijd wilden besteden aan het bemerken, aan het verbeteren van toestanden, welke in het Concertgebouw de redelijkheid trotseren en wellicht zelfs het fatsoen. Voor een doeltreffend ingrijpen is kennis der muziek hier niet noodzakelijk; alleen een beetje realiteitszin. Wanneer zo'n poging tot eerlijkheid bij O., K. en W. zou ontbreken, kan ik daaruit slechts afleiden, dat de Muziek (met een hoofdletter) maar weinig telt tegenover de mentaliteit van degenen die zich met haar bemoeien als ignoranten. Dat behoeft niet te gebeuren. Doch als zo iets gebeurt, zal het niets stichten dan overal kwaad en onlust. |
|