De muziek en het volk
Het Hollandse Festival, genoemd de Kunstmaand Amsterdam, dat naast het Holland-Festival vier weken lang gespeeld heeft in de Jordaan, is geen succes geworden, en 't loont wellicht de moeite om te onderzoeken wat de mensen weerhouden heeft daarheen te gaan.
Op het eerste gezicht zou men kunnen menen, dat de oorzaak ligt bij de excentriciteit van het stadsdeel en het lokaal waar de concerten plaats vonden. Maar dat is redeneren volgens de usanties van het gewone muziekbedrijf. Natuurlijk, de Rozenstraat, waar men er ook binnenkomt, geeft een verpletterend getuigenis van de geestelijke inzinking dergenen, die haar bouwden, en zelfs het toevluchtsoord ‘Ons Huis’, hoewel gesticht door brave lieden die medelijden hadden met de schare, draagt de littekens ener verschrikkelijke gebrekkigheid, want van beneden tot boven doet alles er killer aan dan een doodkist. Deze koude echter is eenmaal warmte geweest, en wie dit bedenkt heeft er vrede mee; zijn verkleuming zet zich om in bereidwillige verwachting van zo iets wonderlijks als het vullen ener hand, of lenigen ener smart. Ja! Musici, die behoefte hebben aan voeling met het volk, konden nergens beter terecht dan in Ons Huis, ofschoon elk geluid daar hard en stenig klinkt, vanaf de deur tot aan de nok, tot aan het zaaltje, waar de Jordaners uitgenodigd werden om verkwikking te vinden voor de diverse grauwigheden van hun leven.
Maar zo goed als niemand van dat volk is gekomen naar de ‘Kunstmaand Amsterdam’, en zelfs de overigen, die iets nieuws wensen, iets echts, dat geen prijs heeft en dus weinig kost, bleken slechts zelden talrijk genoeg om dat kleine, kale zaaltje van ‘Ons Huis’ een beetje vol te maken. Op de meeste avonden zag ik het voor meer dan de helft leeg. Even half leeg bij dat goedkope, als menigmaal bij dat andere, dure Festival.
Waarom die teleurstelling? Waarom die wrange indruk van: ‘als je 't ze bijna voor niets geeft blijven ze nòg weg’?
Op risico van mij te vergissen en door te gaan voor een utopist, durf ik beweren, dat de schuld van het fiasco niet te werpen is op de afwezige hoorders die altijd ongelijk hebben, maar op de organiseerders die schijnen te vergeten, dat het aanbod geregeld moet worden naar de vraag.
De omstandigheden zakelijk beschouwend lijkt het mij sinds lang zichtbaar, dat de vraag naar wat wij noemen kamermuziek een gestadige daling vertoont. Deze tendens was eveneens op het dure festival merkbaar. Ten dele valt hij te verklaren uit het toenemend gebrek aan solisten die werkelijk en langdurig boeien, omdat zij kunstenaars zijn, en geen acrobaten. Ten dele valt de geleidelijke devaluatie der kamermuziek te verklaren uit een der hoofdstromingen van onze tijd, welke zich meer dan in vroegere perioden der geschiedenis ooit het geval was, voornamelijk getrokken voelt tot sensaties die het individueel bewustzijn verruimen door verbinding met een zo wijd, zo onbeperkt, zo sterk mogelijk veld van magnetiserende werkingen.
Hoe weinig verzinsel deze constateringen bevatten, bewijst het feit, dat er telkens een maximum toeloop was naar het zaaltje van Ons Huis, wanneer daar een orkest optrad, zelfs in gereduceerde vorm. Nochtans leden ook die orkestrale ultvoeringen aan een tekort. Zowel Roelof Krol als Bertus van Lier, die beurtelings het ensemble der Omroep dirigeerden, hadden hun verschillende programma's slechts in onderdelen gevarieerd, nummers herhalend welke niet uitmuntten door nieuwheid noch door bijzondere aantrekkelijkheid. Misschien heeft deze methode ditmaal nog niet geschaad. Ik geloof evenwel, dat zij niet zonder nadeel toegepast kan worden als regel. Elk publiek zou spoedig een zekere armoede daarin bespeuren en vermijden. Een verwisseling van solist is niet voldoende om schot te brengen in een tamelijk afgespeeld programma. Want de muziek bezit een eigenaardigheid, waarvan elk impresario zich rekenschap moet geven: haar emoties willen niet op korte afstand aan elkaar getoetst worden; dit veroorzaakt bijna altijd belemmerende interferenties. Spaarzame uitzonderingen daargelaten, dat spreekt vanzelf.
De organisatoren der Kunstmaand Amsterdam begingen de fout van de samenstelling hunner programma's te belasten met een overwegende hoeveelheid ‘kamermuziek’. Zij verergerden deze handicap door enerzijds de piano (die in ‘Ons Huis’ zeer slecht klinkt) abnormaal te bevoorrechten boven alle overige instrumenten, door de solo-zang compleet te verwaarlozen, alsof die geen attractie meer heeft, niet meer bestaat, en anderzijds door composities en vertolkers te kiezen, die weliswaar verdiensten hebben, doch waarvan de radiatie te bizonder is, te weinig algemeen, om aanspraak te mogen maken op een uitgebreid gehoor.
Tot zulke composities reken ik in de eerste plaats de ‘Sonate voor twee piano's en slagwerk’ van Bela Bartok, waarvoor mijn bewondering hier geuit werd, maar die totaal onbruikbaar is in ‘Ons Huis’. Om velerlei redenen, van welke iedere gegist had kunnen worden door een kind. Tevergeefs sloegen Geza Frid en Luctor Ponse hun piano's zo kapot dat hun speeltuigen na enkele minuten nauwelijks nog verdraagbaar waren voor een gezond oor. Het is mijn plicht deze begaafde artisten te waarschuwen om hun gehele musiceren niet te laten beïnvloeden, en verderven door die sonate van Bartok.
Als zij zich niet terstond vergewissen dat die compositie van Bartok uitsluitend speelt tussen décors, onder een hemel, welke de surrealisten als ‘gevaarlijk’ betitelen (in reële en in occultistische zin) dan raken zij voor de rest der muziek verloren. Dit wil zeggen, voor alle muziek van eertijds, waarin de mens gezongen heeft met het besef van zijn omgeving eenvoudig en onbevreesd te kunnen beminnen, zonder achterdocht of zonder barre woede.
Onder de vertolkers die mij niet bestemd schijnen om zich te wenden tot de menigte, tot het volk, reken ik ook een pianist als Kees Stokvis. Niet zozeer wegens een techniek welke te dikwijls falend blijkt. Maar vooral omdat hij zich in 't hoofd gehaald heeft om iemand als Liszt, iemand als Mozart, te willen voorstellen, tegen de duidelijkste historische en biografische gegevens in, als verdorde droogstoppels, waarbij niemand zich herinneren kan dat zij ooit groen gras waren, bloeiden en aren droegen op hun stengel. Er zijn tegenwoordig niet weinig ‘vertolkers’ gelijk Kees Stokvis, die zich verbeelden en die ons willen suggereren, dat de meesters van weleer nooit een menselijke aandoening gekend hebben, en dat ze zo maar noten schreven om op kunstige wijze papier te bekladden. Het staat zulke ‘vertolkers’ vrij om dit te denken. Maar de impresario's van een festival ‘voor kleine beurzen’ moeten niet wanen dat ‘het publiek’, ‘het volk’ vooral, de armoedigheid van dat pretentieuze intellectualisme niet ruikt op kilometers afstand, en het niet ontloopt. Het ‘volk’ heeft even goede smaak als instinct. Ga eens na, of ‘het publiek’ uit de productie der laatste twee eeuwen iets liet voortbestaan wat geen bewondering verdient tegenover de strengste critiek van kenners!
Er is bij de eerste opzet der Kunstmaand Amsterdam ook een bedoeling merkbaar geworden om componisten als Beethoven en Chopin te ignoreren, eenvoudig wijl ‘het volk’ erop verzot is. Alleen Eberhard Rebling, een gulle, ongeveinsde muzikanten-natuur, en Theo Bruins maakten uitzondering op een ostracisme, dat geen zin heeft en tot niets dient. Integendeel. Het is enkel geschikt om mensen, die er lucht van krijgen, op de vlucht te jagen voor het overige. Gelijk het dure Festival leed ook dit goedkope aan een ietwat ruime dosis Mozart, en zoals ik reeds vroeger schreef moet men met Mozart voorzichtig en zuinig zijn tegenover de publieke opinie.
Mijn emotionele herinnering raadplegend, hervind ik als blijvende resonans en als vaste lichtpunten der Kunstmaand Amsterdam het Concert voor viool en hobo van Bach (gespeeld door Paul Godwin en Haakon Stotijn), het magnifieke Kwintet in C van Schubert (gespeeld door het Amsterdams Strijkkwartet van Nap de Klijn met Regina Wijnalda in de tweede violoncel), het zeegroene Adagio uit Bartok's Divertimento, gedirigeerd door Bertus van Lier, en de extra-avond van Alma Musica in de Oude Remonstrantse Kerk, waar een Concerto van Vivaldi en menig gedeelte uit Das musicalische Opfer wederom verrukt heeft. Dat is niet genoeg. Het spijt me, dat er hier nog niemand verscheen om de vergeten schatten op te graven van Vivaldi, die zonder twijfel een der geniaalste componisten was der achttiende eeuw.
Veel profijt voor de levende muziek heeft ook het Kleine Festival niet opgeleverd. De jongste compositie van Lex van Delden, ‘Een Amsterdams Lied’, op verzen van Jan Campert, voor koor en piano, speciaal geschreven in opdracht van de Kunstmaand, werd zó slordig aan het klavier begeleid door Felix de Nobel, die tegelijkertijd poogde zijn Nederlands Kamerkoor te dirigeren, dat ik het voor onmogelijk houd om een betrouwbaar oordeel te hebben over wat ik hoorde van een werk welks ordening ik niet ken. Als gevolg van een speciale opdracht is zulk een resultaat op zijn minst paradoxaal, en niet in geringere mate ontoelaatbaar dan de haastig samengeflanste opvoering van Monteverdi. Felix de Nobel heeft ten dienste van een dubbel festival zijn wagen te vol geladen om niet hier en daar in de soep te rijden. Een poos geleden circuleerden berichten dat het Nederlands Kamerkoor met financiële moeilijkheden kampte, en misschien heeft men hem door werkverschaffing steun willen verlenen. Bij een dergelijke hulpvaardigheid echter is niemand gebaat. En men zal verstandig handelen door in de toekomst beter te letten op een arbeidsverdeling die niet boven de menselijke macht gaat. Dan raken koor en dirigent de kluts gemakkelijk kwijt. Zoals bleek in de Five Studies van Antony Hopkins, de Yugoslav Folksongs van Matyas Seiber en de twee Negro-Spirituals van De Nobel, welker muzikale waarde, flauwe humor en voze sentimentaliteit de moeite deden betreuren die eraan verspild werd.
Ik geloof dat hiermee verscheidene oorzaken van de decepties ener onderneming, welke zelfs ‘het personeel’ der zeven aanzienlijke firma's die haar mogelijk maakten, onverschillig liet en tot absentisme nodigde, objectief zijn aangeduid. Vloek niet, zoals Hitler, tegen ‘die verdammte Objektivität’. Tracht er liever van te leren. Want ‘het volk’, dat maar zeer zelden zijn eigen stem hoort, noch in de kranten, noch in de zalen waar kunst beoefend wordt, zou wel eens bevestiging willen hebben van de verschillende waarheden die het voelt als echt in zijn binnenste, maar daarbuiten bijna nooit erkend ziet, of te laat.