Over Stokowski
Nooit is me in de Concertzaal een plotselinger en groter overrompeling op het lijf gevallen dan bij de eerste maten van Berlioz' Carnaval romain, waarmee het concert begon dat te Amsterdam gedirigeerd is door Leopold Stokowski. Bij zijn laatste bezoek hier, drie jaar geleden, was ik, zoals iedereen die de muziek in pacht meent te hebben, tamelijk tegen hem ingenomen wegens de film Fantasia, wegens een soort van romantisch charlatanisme in de reclame rondom zijn naam, en wegens de ongegeneerde astrantigheid waarmee hij met de respectabelste componisten omsprong. Alleen al bij 't zien van zijn bessensapkleurige affiche kwam de vroegere irritatie weer boven, en ik verwachtte niets van hem behalve wat kakelbont vertoon en een verloren avond.
Welnu dan, deze paar aanvangsmaten der ouverture van Berlioz, die geen zes seconden duren, sloegen bij me in als een bliksem, als een onverhoedse illuminatie, als het schielijk losbreken van een feestelijk rumoer (precies gelijk de auteur dat gewild had) en eensklaps, terwijl de klanken voorbijflitsten en langzaam wegstierven in de stilte, voelde ik mijn hele opgeschudde organisme de reflex produceren van: dat is ongehoord, dat is verbazend. Tegen zulke promptheid, tegen zo'n cycloon van enkele seconden viel niets te doen. Met de snelheid van het licht werd ik opgejaagd naar het gebied dat de zevende hemel heet. Het moeilijkste dat een componist ooit vergde van een dirigent, gebeurde daar: om iemand die misschien onverschillig, misschien vijandig, de muziek tegemoet treedt vanuit een lawaaierige stad, - binnen enkele seconden te verplaatsen naar zijn eigen tehuis, en naar het moment dat ieder onzer altijd verbeidt, het moment waar een verliefd gezang opbloeit dat men onvoorwaardelijk gelooft.
Door zulk een nauwelijks gekend en onwaarschijnlijk wonder overmeesterde mij Stokowski. Ik stond perplex en was verrukt. Ik weet wat dergelijke ervaringen waard zijn. Plotinus, de eerste die dat contact verwierf met de hoogste regioon van het menselijk verlangen, had er slechts vier gedurende zijn ganse leven, en de latere mystieken, die het geluk zochten in de bewustwording ener wonderlijke aanwezigheid, hebben de vervulling hunner wensen op hun vingers kunnen tellen. Voor degenen die deze in de opperste mate euphorische gesteltenis kennen, bestaat geen begerenswaardiger lichamelijke gewaarwording dan dit directe contact met het levenwekkende magnetisme der muziek. De graad van psychisme dat zulk een opwekking vereist, geldt bij hen als het waarmerk voor de echtheid van de musicus, die te schenken heeft wat vandaag mogelijk is.
Nog wantrouwig en beducht voor bedrog, maar ook nieuwsgierig naar de manier waarop dat superieure mechanisme werkte, ben ik Stokowski's gedragingen gaan analyseren zodra ik van mijn verrassing bekomen was en bespeurende dat het mirakel niet ophield.
Er zijn twee gezichtshoeken vanwaar een dirigent beschouwd moet worden. Eerst als zuiver vakman in zijn verhouding tot het orkest. Daarna, of daarvoor, als musicus in zijn verhouding tot de componist en de compositie.
Qua vakman onderscheidt Stokowski zich van alle dirigenten der hedendaagse school door te werken met de uiterste economie, en hierom reeds munt hij boven allen uit. Oordelend naar hetgeen hij Donderdag onafgebroken deed, kan ik zijn reputatie van aanstellerig virtuoos, van veramerikaanste schijn slechts voor een verzinsel houden of voor een vergissing van hoorders die het effect verwarren met de oorzaak. Stokowski's effect integendeel is altijd het maximale resultaat van minimale middelen. Zonder uitzondering. Zijn handgebaar (hij dirigeert tegenwoordig zonder stok), zijn ganse mimiek blijven voortdurend gekarakteriseerd door een buitengewone en zeer zeldzaam geworden soberheid. Als zijn spaarzame gesticulatie niet een zekere Zuidelijke of oriëntaalse sierlijkheid en ongewende losheid vertoonde, als de eenvoud van zijn gebaar niet een groot aantal geraffineerde schakeringen verborg, zou men Stokowski's methode van dirigeren bijna onpersoonlijk mogen noemen.
Wat hij ondertussen met die schaarse, haast onzichtbare bewegingen uitricht, zweemt naar het ongelooflijke. Nauwelijks kende ik het Concertgebouw-orkest terug, en niet dikwijls ook heeft het zo volledig de climax verwezenlijkt van een in al zijn onderdelen niet te overtreffen zingend instrument, gelijk de componist dit droomt als hij muziek wordt. Hoe lang immers is het geleden dat ik zo'n pianissimo hoorde, ruisend door de stilte als zwevende vogel-vleugels in een zomeravond? Hoe lang is 't geleden dat ieder speler met zijn intiemste wezen bij zijn werk was, en een melodie liet zingen alsof hijzelf in gelukkige vervoering haar had gevonden? En hoe lang is 't geleden dat ik zonder onderbreking een klank hoorde, transparant in al zijn afdelingen, volmaakt harmonisch in al zijn elementen, expressief bezield tot in zijn geringste en verborgenste factoren? Werkelijk: op het edelst denkbare plan van technische en sonore voortreffelijkheid zette elkeen zijn ganse persoon in voor de collectieve uiting van een duizendvoudig wisselende, onophoudelijk bewonderenswaardige klank, dan weer stralend, dan weer strelend, en in alle tussennuances, onovertroffen van luide of geheime pracht. Omdat ik zag met hoe weinig moeite Stokowski deze algemene en algehele instemming verkreeg met de muziek welke hij bedoelt, met de bewogenheid welke hij beoogt, moet ik wel veronderstellen dat er een radiatie van hem uitgaat die wij leren kennen wijl wij haar invloed zien, en zelf ondervinden, doch waarvan het mechanisme voorlopig onverklaarbaar blijft. Wegens haar macht, en misschien wegens haar mysterie, plaatst die radiatie de dirigent Stokowski ondanks zichzelf in het centrum van het zingend geluid.
Qua musicus toont Stokowski zich even verenigd, even vertrouwd met het innerlijk rhythme, de polsslag der gedirigeerde compositie als met de uiterlijke symbolen daarvan, welke de componist tekent op een notenbalk. In eerste aanleg, schijnt me, abordeert Stokowski een muziekstuk nimmer langs analytische weg. Hij laat het over zich komen. Het nadert hem als een onverdeeld geheel van een speciale kleur, vorm en intonatie. Het zal daarom altijd de eenheid behouden van een tak bloesem, of van elk ander synthetisch beschouwd wezen dat boeit. Het zal daarom in al zijn fragmenten, en in zijn ganse duur, zijn ganse structuur, de emanatie bewaren van het intrinsieke bestaan. Stokowski vergeet niet, veronachtzaamt niet het bouw-schema, het skelet. Maar hij is er niet door gehypnotiseerd, gelijk de meesten zijner collega's, die achter elke gestalte eerst het geraamte zoeken. Ook Stokowski richt zich naar staande lijnen doch wat daartussen ligt verwaarloost hij nimmer. In de koers, in de stroming ener compositie welke hij dirigeert, zorgt hij voor een doorlopende continuïteit, en waar deze schijnbaar ontbreekt vult hij haar aan uit een peilloze voorraad van eigen psychische energie. Hij isoleert nooit de culminatiepunten, zoals dat heden dikwijls gebeurt, er storen bij hem dus nergens leegten of leemten in de impuls; hij gaat nimmer te werk met horten en stoten; alles vloeit melodisch af en aan, ook als de branding heftig golft; alles is daarenboven begrepen en gegrepen (wij eveneens, zijn hoorders) vanuit een gezichtshoek waar de dingen verschijnen in hun nobelste, redelijkste en betoverendste gedaante.
Een overtuigende inlichting over Stokowski's creatieve, muzikale vermogens werd ons verstrekt tijdens het Adagio voor strijkorkest van Samuel Barber, Amerikaans componist, geboren in 1910, dat hij hier gaf als noviteit. Compositorisch gerekend heeft dit stuk ogenschijnlijk weinig belang. Maar Stokowski keek dieper in dit werk dan wie ook van alle levende mensen op deze aardbol ernaar kijken kon, dieper misschien dan Samuel Barber zelf, en hij maakte het tot een meesterstuk dat noot voor noot dwong tot luisteren, en dat geleidelijk voortschreed naar een zenith, waar ieder de gewaarwording kreeg van een onmeetbare jubel, van een opgetogenheid die wij tevoren nauwelijks konden vermoeden.
En ik moet bekennen dat Stokowski de enige, de eerste dirigent is geweest, die mij de mogelijkheid verschafte, vergunde tot een onmiddellijke en bijna volslagen onderwerping (dit wil zeggen verrukking) tegenover de tweede symphonie van Brahms. Het kost me niet weinig om te moeten aannemen dat ik me zolang vergist heb. Maar ik zou mijn eigen waarheid verloochenen, als ik niet zei dat Stokowski mij bewees hoe Brahms gedreven werd door hetzelfde verlangen als de componisten die mij als goddelijk toespreken. Ik moet Stokowski danken voor dit eindelijk inzicht. Alles wat mij sinds tijden voorgeleuterd is over Brahms verdween, terwijl hij die tweede symphonie dirigeerde. De gratie, de bekoring, de warme huivering welke hij opwekte uit die symphonie kan ik mij niet aangrijpender verbeelden.
Dergelijke afdoende impressies waren mij gemakkelijker bereikbaar in Debussy's Prélude à l'après-midi d'un faune, en in de Liefdestovenaar van Manuel de Falla. Sinds lang komt de juiste klank daar vanzelf. Ik zou wel willen weten of Stokowski op langere termijn over dezelfde gelukkige suggesties beschikt. Waarom niet? Eenmaal in ieder geval is hij, die 't volgend jaar zeventig wordt, een der twee of drie dirigenten geweest, wier ontmoeting mij bracht tot een enthousiaste aanvaarding van alles wat ons overkomen kan. Zulk een vast punt te blijken of te schijnen is de hoogste lof, die men een mens kan geven.