Jenufa
Zodra het scherm omhoog ging voor de eerste voorstelling van ‘Jenufa’, merkte men dat de nieuwe directie der Ned. Opera alle energie harer medewerkers had samengespannen om het Holland-Festival te openen met een demonstratie van kunnen, waartegen niemand iets zou hebben in te brengen.
Het is haar gelukt dit voornemen ten volle te verwezenlijken. Van 't begin tot 't eind kon men de opvoering bewonderen, zonder zich bloot te geven aan autokritiek of aan de terechtwijzingen van super-censors die menen de wakers te moeten bewaken.
Dat volstrekte welslagen is des te opvallender, en verdient daarom de hoogste waardering, wijl inhoud, stijl, orkest-behandeling van het gekozen muziek-drama iedereen (zangers, sprekers, dansers, dirigent en regisseur) voor moeilijkheden plaatsen die evenveel persoonlijk initiatief en doorzicht vergen als algemene vaardigheid om te worden overwonnen, en waarvan de minste halsbrekend blijft zolang zij niet totaal verdwijnt.
De oorzaak hiervan ligt in de tekst en in de compositie, welke beide behoren tot het genre dat ongeveer vijftig jaar geleden ‘naturalisme’ genoemd werd bij Alfred Bruneau (de componist van Zola), en ‘verisme’ bij Leoncavallo en Mascagni, de auteurs van Paljas en Cavalleria Rusticana. De opera als ‘tranche de vie’, als een greep uit het dagelijks leven: ‘Louise’, ‘De Herbergprinses’, etc. Het probleem is daar altijd geweest om het onderwerp van een gemengd bericht uit de krant aannemelijk te maken als gezongen tragedie, en weinigen vonden de evenwichtige dosis tussen lyriek en realisme.
‘Jenufa’ echter (die oorspronkelijk ‘de Stiefdochter’ heette), is gebouwd op een situatie, welke de componist en de zangers niet enkel tot taak stelt om geloofwaardig te schijnen, doch bovendien verdraagbaar. Deze Tsjechische boerengeschiedenis handelt over het tamelijk banale geval van een verleid meisje (Jenufa) dat in 't eerste bedrijf een onwettig kind wacht van een ontrouw vrijer, die nog loten moet, die voortdurend optreedt in kennelijke staat van dronkenschap, en die zij begunstigd heeft boven een stevige, knappe jongen, door wie zij eerlijk bemind wordt. Als 't doek weer opgaat (zes maanden later) is het kind er, en in 't hele bedrijf dat nu komt, hangt de moord aan een zijden draadje boven het hoofd van het pasgeboren wicht. Na eindeloze ontboezemingen gebeurt de misdaad door Jenufa's stiefmoeder, die in de Hollandse vertaling aangeduid wordt als ‘de kostersweduwe’, in 't origineel met de vriendelijker naam van Kostelnicka. Zij is een bekrompen furie, die haar reputatie bewaren wil wat het ook kost. Zij gooit het kind in een wak van het bevroren beekje dat langs haar huis stroomt, en kalmeert Jenufa met het verzinsel van knaapjes die zo maar sterven terwijl men de moeder een slaapdrankje toedient. In 't derde bedrijf (twee maanden hierna) smelt het ijs, en wordt het lijkje teruggevonden, terwijl Jenufa bruiloft viert met haar brave minnaar.
Verbeeldt u een ogenblik dat een dergelijke historie zich afspeelt te Duivendrecht, om zowel het begrijpelijke als het afgrijselijke ervan goed te beseffen. Verbeeldt u even, dat gij een half uur lang als toehoorder te delibereren zit, en nog wel op de vleugelen der muziek, wat je met die treurige stiefdochter, en met haar onnozel mormel zult aanvangen. Want wie een beetje fantasie heeft en enigszins gevoelig is voor de suggesties van een handig componist, die komt midden in dat jammerlijke ongeluk. Terwijl men genoeglijk luistert, ligt het stille wurm nog lekker in zijn warme bedje, en een minuut daarna wordt het in 't kille water gegooid. Dan resten maar twee uitwegen: òf men stort tranen over die driedubbele, onnodige ellende; òf men harnast zich tegen alle medelijden. Deze uitersten raken elkaar; het resultaat blijft eender.
Wij staan dus voor de paradox: hoe beter spel, hoe pijnlijker indruk. En de vertolking was dermate natuurlijk, eenvoudig, ongeveinsd, onbevangen, tot in de kleinste bijzonderheden, dat ik niet ontkennen kan mij dikwijls te hebben moeten pantseren tegen de deernis, en altijd weer geboeid was, ook al weigerde ik de personen van dit drama te volgen tot over de grenzen der primitiefste mentaliteit, en al ergerde het mij meermalen dat er aan het sentimentele gewik en geweeg over een vrijer of over een gruwel geen einde wilde komen.
Wanneer men nu bedenkt, dat een zo sterk effect van waarachtigheid en expressiviteit bereikt werd, ofschoon elk der zangers een maximale inspanning moest opleveren om te voldoen aan de eisen ener vermetele virtuositeit, en om zich te vrijwaren voor de remmingen welke hiervan het gevolg kunnen zijn, dan hebben wij de juiste gezichtshoek waaronder deze prestatie der Ned. Opera behoort te worden gemeten. Zij maakt alle critiek overbodig en motiveert de meest onbeperkte bewondering. Ieder en alles beantwoordde nauwkeurig aan het beoogde doel. Gré Brouwenstijn, als Jenufa, beurtelings bekoorlijk en vermurwend, is een grote zangeres, een grote actrice; Lidy van der Veen, in de weerbarstige rol van ‘kostersweduwe’, stiefmoeder en moordenares, was perfect; zij openbaarde voor 't eerst een hoog register in haar stem dat wij nog niet kenden, en dat zij met hetzelfde gemak beheerst als haar diepe alt; Frans Vroons, de standvastige minnaar, heeft zoals altijd slechts een paar tonen te zingen om onmiddellijk de verlangde sfeer op te roepen van het personage dat hij uitbeeldt; Jan van Mantgem, de loszinnige vrijer, kwam zó uit een Moravisch dorpje van een halve eeuw geleden, en om die typische illusie te geven, moet hij hard gewerkt hebben; alle kleine partijen droegen hetzelfde kenmerk van locale kleur, en zonder twijfel heeft de regisseur Abraham van der Vies (die ditmaal geen enkele excentriciteit bedreef) aanspraak op de lof welke een harmonische stilering verdient; de décors en costumes, ontworpen door Hans van Norden, waren in gelijke mate vanzelfsprekend en overtuigend; het orkest, de koren, de dansen en de dirigent Paul Pella pasten als onberispelijke elementen in een geheel, waar niet de minste lacune stoorde, en welks volmaakte gaafheid het bewijs gaf dat de Ned. Opera vandaag geleid wordt volgens aesthetische beginselen die vertrouwen rechtvaardigen in haar bestaan en in haar toekomst.
Het spijt mij te moeten veronderstellen dat het speciale gegeven van Jenufa - de vermoording van een onschuldig kind - een beletsel zal zijn voor de sympathie welke nodig is om deelneming te krijgen van een uitgebreide menigte die instinctief iets dergelijks ontvlucht, hoewel zij van alle overige afgrijselijkheden bij opera-gedoe niet afkerig is. De vermoorde onschuld is in woorden aannemelijk, maar in muziek onverdraagbaar. Waarom? Het zal de moeite waard zijn om dit raadsel te verduidelijken wanneer mijn vermoeden bevestigd wordt.
Ondertussen lijkt het me, dat de muziek van Leos Janatsjek niet over de psychologische hindernis heen helpt. Ik ben geneigd te zeggen dat hij iets onmogelijks componeerde. Hij kende zijn ambacht, zijn vak. Heel goed. Veel beter dan de notenschrijvers beweren die hem wensen te zien als een genie. De muziek van Janatsjek klinkt altijd uitstekend en precies gelijk wij verwachten, zelfs wanneer hij iets origineels bedoelt. Maar let eens op: Het eerste bedrijf van Jenufa speelt in de zomer, nadat haar kind verwekt is; het tweede bedrijf tijdens de winter, als het geboren wordt; het derde in de lente wanneer het ijs smelt. Ik geloof niet dat iemand deze verschillen van luchtgesteldheid, en een daarmee corresponderende psychologische ontwikkeling, kan waarnemen in de muziek van Janatsjek. Dat wil zeggen dat hij niet componeerde, gelijk Moessorgsky (met wie sommigen hem durven vergelijken) uit de persoonlijke, directe, intuïtieve ondervinding van een emotie, doch zich met voorbedachten rade de expressie construeerde van ontroeringen, welke hij zich verbeeldde zonder ze echt te doorleven. Leos Janatsjek had precies originaliteit genoeg om aan zijn muziek, die afhankelijk is van Wagner, Dvorsjak en Puccini, een schijntje van eigen intonatie te verlenen. Dat is verdienstelijk. Maar op intercontinentale schaal heeft dat geen belang. Wie dit zou willen betwisten, vergelijke b.v. het eerste en het laatste bedrijf van Pelléas et Mélisande, of van Boris Godoenof, met het begin en het slot van Jenufa. Debussy en Moessorgsky waren echt; Janatsjek was de romanticus die doet alsof. Getuige het slot van zijn opera welke eindigt met de ordinairste, de conventioneelste, de holste praal.
Het enige wat mij eigenlijk verbaasde bij deze opvoering was de vertaling van de tekst. Is hij werkelijk zo rederijkerig geaffecteerd in 't origineel? Zo intens potsierlijk gemaniereerd als een bewoner der Jordaan die proberen zou te praten in een Hollands van Jacob van Lennep en Van der Palm? Ik weet het niet. Maar als dat aangenomen taaltje zou passen bij Janatsjeks muziek, dan verklaart het ten overvloede haar gebreken en haar tekorten: het declamatorische, het opgeblazene, dat misschien bij alle vorige perioden voegde, maar zeker niet bij onze tijd.