Bijdragen aan De Groene Amsterdammer (juni 1946-juli 1956)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdEen poging tot muzikale existentieOmdat Jan Mul in de Volkskrant mij vroeg of het horen van mijn derde symphonie in '39 mij stimuleerde tot het maken der volgende die een jaar daarna ontstond, - en vooral om te laten zien dat er van alles nodig en nooit te veel is in een cultuur, wil men blijven leven, heeft het misschien nut om te zeggen hoe de dingen gebeurd zijn. Zoals sommigen zich herinneren kwam er tijdens de oorlog van 1914 gehaspel tussen Mengelberg en mij, niet wegens een eerste symphonie van me, want die was nog niet klaar, maar wegens politieke en artistieke kwesties van het grootste belang. Daar ons getwist doorzeurde en zowel eindeloos als vruchteloos scheen te worden, besloot ik in 1920 het bijltje van criticus er bij neer te leggen, en zoals men in de biografieën zegt, mij aan de compositie te gaan wijden. De eerste symphonie was onderwijl gereed gekomen. Met een beetje geld, verzameld door vrienden, van wie Werumeus Buning en Pasquino fungeerden als penningmeesters, componeerde ik mijn nu nog niet gespeelde tweede symphonie. Omdat ik voor Mengelberg de oprechtste bewondering had en alle ruzie sinds lang vergeten was, vroeg ik hem dat werk uit te voeren en schreef hem tot dit doel drie brieven welke onbeantwoord bleven. Ter inlichting van mijn tijdgenoten publiceerde ik deze brieven in ‘De Nieuwe Kroniek’ van Henri Wiessing; en toen elk spoor van reactie uitbleef, begreep ik dat al mijn kansen hier verkeken waren. Ik verhuisde naar Frankrijk. Daar schreef ik nog in 1922 een derde symphonie, en stond toen met mijn kop tegen de muur. Want het ensemble der Hollandse factoren, waaraan ik mijn vorming dankte, had teweeggebracht dat ik in mijn drie symphonieën een orkestrale en compositorische techniek toepaste, die in menig opzicht nieuw was en vol risico. Dat zag er redelijk en verdedigbaar uit op papier, maar hoe zou dat klinken in werkelijkheid? Alvorens mij verder te wagen in een zo speculatief domein, moest ik absoluut een proef op de som hebben, en de theorie kunnen toetsen aan de praktijk. Ik ben daarom naar Parijse orkesten gegaan; men schreef mij terug dat de aard mijner symphonieën te hoge kosten eiste (wegens repetities, etc.) om een uitvoering te ondernemen. Dit was geen voorwendsel. Ik begreep heel goed dat een Frans orkest zich voor een buitenlander en voor een hypothetisch resultaat niet in schulden kon steken. Daarna kwam ik in contact met Serge Koussewitzky, die door gelukkige omstandigheden niet op geld hoefde te kijken. Hij las de derde symphonie, en omdat ik op zwart zaad zat, liet hij op eigen kosten de partijen uitschrijven. Hij nam ze mee naar Boston, waar hij dirigent was geworden, en zei me bij ons afscheid: ‘Nous allons frapper un grand coup!’ Ik wachtte af, en maakte ondertussen wat ‘kamermuziek’; maar na drie jaar meldde Koussewitzky mij dat, tot zijn spijt, Amerika niet modern genoeg was om er mijn symphonie te spelen. Ik heb het toen nog geprobeerd bij Pierre Monteux, die een inmiddels opgericht orkest dirigeerde dat finantieel solide stond. Hij las de partituur en schreef mij terug dat ze onmogelijk klinken kon en dat géén publiek ter wereld haar tot het slot zou willen aanhoren. Ik voelde mij k.o. na zulk een oordeel van de meester die de première gedirigeerd had van Le Sacre du Printemps. We waren in 1927.Ga naar voetnoot1) Ten einde raad bande ik alle muziek uit mijn gedachte, hervatte de journalistiek, en heb gedurende dertien jaren het Soerabaiasch Handelsblad voorzien van Parijse correspondenties, die mij enorm veel leerden, want ik kreeg mij te bemoeien met een menigte zaken, zelfs met ons lot. Die lange reeks van jaren raakte weliswaar verloren, maar ik suste mij zo goed als 't kon met de overweging, dat de ganse wereld bezig was haar tijd te verknoeien. Toen gebeurde een soort van mirakel. In 't voorjaar 1939Ga naar voetnoot2) ontving ik uit Holland een brief van zekere instelling die zich Maneto noemde, welker bestaan ik niet kende. Hij was ondertekend met een naam die mij eveneens onbekend was: Mevr. C. Nierstrasz. Zij vroeg mij of ik mijn tweede en derde symphonie wilde inzenden ter beoordeling, met het oog op een concert. Na enige weifeling besloot ik om aan het verzoek gevolg te geven, en de derde werd gekozen voor een uitvoering die plaats had op 24 Mei. Zeventien jaar nadat zij gecomponeerd werd.
Mijn jonge kameraad Jan Mul zal me begrijpen wanneer ik zeg dat géén moment in mijn leven mij geduchter leek dan de minuut, toen Eduard van Beinum zijn stokje ophief om een muziek te beginnen die zoveel obscure weerstand ondervonden had, die zo radicaal veroordeeld was door een expert als Monteux. Mijn hele appreciatie van de persoon welke ik vroeger geweest scheen, of tenminste had trachten te zijn, hing er van af. Want natuurlijk had ik in mijn binnenste nooit toegestemd in de gedwongen renunciatie. Maar hoe zou ik gereageerd hebben als ik had moeten erkennen dat de feiten mijn berekeningen weerspraken? Eerlijk gezegd: het viel mee. Er ontspande zich ergens in mijn organisme een beklemming welk mij ruim een kwart eeuw had gesmoord. De orkestratie en de compositie klonken niet onzinnig. Zij bleken aanhoorbaar. De intensiteit der expressie welke ik bedoelde te condenseren in die samenvoeging van melodische lijnen beantwoordde misschien niet overal aan mijn verwachting, doch dat tekort kon ik me verbeelden als provisorisch, en als verhelpbaar zodra de uitvoerders deze muziek voldoende beheersten om zich vrijelijk te vergewissen van haar wezen, van haar zin. In ieder geval werd mijn theorie niet gelogenstraft door de praktijk en de ervaring. Men liep niet weg. Ik merkte duidelijk genoeg een mogelijkheid tot directe gemeenschap met de mensen, die ondanks de ongewoonheid van dat componeren hadden geluisterd, en om deze mogelijkheid alleen was het mij te doen. Het werd geen triomf; ook geen fiasco. Wellicht zou me dit onverschillig geweest zijn, omdat ik van toen af met zekerheid wist dat ik mij niet vergist had. Maar toch rees uit mijn binnenste een heftig gevoel van dankbaarheid op voor mijn landgenoten. Het was de eerste keer dat ik een symphonie van me hoorde. Hier, in Nederland, bleek doenlijk en mededeelbaar, wat overal elders als onbruikbaar was afgewezen wegens een te brengen moeite. Een oud Chinees spreekwoord beweert dat het verdienstelijker is een bestaan te redden dan een pagode te bouwen van zeven verdiepingen. De wijsheid van deze spreuk is peillozer dan ooit, in dit tijdperk waar het gevaar voor pagoden en wolkenkrabbers even dreigend werd als voor het geringste creatuur; in dit tijdperk waar het allerkleinste evenveel waard werd als het allergrootste, waar het minste en het meeste hetzelfde gewicht vertegenwoordigen in de balans. Het is dus zeker niet om mij te roemen dat ik aan Maneto (d.w.z. Manifestatie van Nederlandse Toonkunst) de verdienste toeken, welke de oude Chinezen hechtten aan de redding van een existentie. Ik besef te helder dat wij tegenover sommige hedendaagse dingen niet méér beduiden, met al onze muziek of wat ook, dan het stofje te midden van een orkaan, die pagoden en alle overige tempels vergruizelt. Maar zolang ik besta zal ik de mensen van Maneto daarvoor danken. Zij hielden iets in 't leven. Zij gaven mij een nieuwe impuls en een kans om nog te ademen. Stellig zou ik zonder de tussenkomst van Maneto geen vierde en vijfde symphonie gecomponeerd hebben. Wat zij waard zijn doet er niet toe, behalve voor mij, als ik later, ergens in het heelal, een rekening te vereffenen krijg met mezelf. Ik zei het al: het kleinste telt vandaag voor evenveel als 't grootste, een korrel zand heeft vandaag hetzelfde gewicht als de hoogste God. Geloof me: over deze gewaarwordingen zou ik niet uitweiden als ik niet grondig wist dat niets mij overkwam dan wat elk onzer (componist of wat anders) gebeuren kan, en wat ieder onzer in zijn geheimste denken heden wenst: te blijven bestaan, gered te worden van de ondergang, en voort te duren als idee van geluk dat eeuwigheid verlangt. |
|