Het leven van een musicus
Hoe geleidelijk, hoe mooi is dat allemaal gegaan in Flipse's leven, ofschoon het moeilijk was. Hoe eenvoudig gebeuren de verwonderlijkste dingen wanneer iemand ze doet met een ernstige bezieling en met onwankelbare volharding!
Eduard Flipse, wiens vijf-en-twintigjarig jubileum als dirigent deze week gevierd wordt door de Nederlandse muziek, behoort tot de mannen die niets kant en klaar vinden op hun weg, maar alles van meetaf hebben op te zetten wat zij ondernemen. Hij wordt hiervoor geboren te Wissekerke, een Zeeuws dorpje in de buurt van Goes. Een kind uit het volk en van het platteland; met de kalme, open ogen en de gespannen gelaatstrekken van de matroos in het kraaiennest, van de kapitein op de brug; een sensitief gemoed zonder omslag, een eerlijke oprechtheid die van het hart geen moordkuil maakt; gelijk men dat aantreft bij gewone lieden die altijd te midden van de realiteit staan; nu nog draagt hij om zich mee de pittige reuk van het water en van de weide waar de zuring groeit in 't wild.
Zijn vader was te Wissekerke organist en dirigent van het harmonie-orkest. De jonge Eduard zat dus even gauw achter het kerkorgel als in de banken van de school, en terwijl zijn kameraden een fluit sneden uit nieuwe twijgen, oefent hij zich reeds op de clarinet, de bugel, de hoorn en de saxophoon. Een onwaardeerbaar begin; gevaarlijk, omdat het hem had kunnen opsluiten binnen de grenzen van een plaatselijke horizon. Maar Flipse kiest nooit het gemakkelijkste. Hij doet goede studies, behaalt de nodige diploma's, doch verlaat het ouderlijke huis na twee jaar het ransel, het geweer en de schoenen gedragen te hebben van de soldaat tijdens een eerste wereldoorlog. Waar gaat hij heen? Naar de enige onder de grote steden van Holland die nog geen symphonisch orkest heeft. Wij zijn in 1919. Hij was toen drie-en-twintig. Zonder het te weten bewees hij dat de mens (de artistieke mens ten minste) een even betrouwbaar, een even geheimzinnig instinct bezit als de postduif en de trekvogels.
Het deerde hem niet gedurende zeven magere jaren de teugel te moeten bijten alvorens een uitzicht te krijgen op ruim baan. In Maart 1926 (en deze datum herdenken wij thans) wordt hij dirigent van het Harmonie-orkest der vereniging welke in die verre tijden de titel voerde van Rotterdamsch Philharmonisch Genootschap. Hij speelt in de kiosken der stadspleinen. Hij vermeerdert daar de ervaring welke hij opdeed bij zijn vader. Doch zal hij ontsnappen aan de atavistische beperktheid? Hij is nu een der duizenden dirigenten die op zomer-avonden of -middagen heroïsme en lyriek storten in het hart der burgerij, volgens de woorden van een dichter. In deze periode werkt hij veel met Evert Cornelis, en hij dankt hem veel.
Wat is dat lang geleden en kort tegelijk! Na een paar jaar geduld klimt hij tot de post van tweede dirigent bij een Rotterdamsch Philharmonisch Orkest dat uit het voormalige Genootschap gegroeid was, en de rechte man zocht om het te loodsen door de gevaren van een onsolide basis, van gebrek aan prestige, van tekort aan acclimatisering, en van een vergelijking met geduchte concurrenten uit Amsterdam of uit de Residentie. Eindelijk, in 1930, werd Flipse de opvolger van Alexander Schmuller, groot virtuoos op de viool, fantastische, romantische verschijning, naar uiterlijk en innerlijk de Paganini onzer eeuw, maar die niet deugde als leider van een orkest.
Voor Eduard Flipse, die nog maar in kiosken gedirigeerd had en soms bij de gratie Gods in een ordentelijke zaal, begon toen de ware strijd. Op zijn eerste concert van October 1930, telde hij 133 verkochte kaarten. Het orkest, dat het zijne ging worden, kreeg destijds niets dan een subsidie van tien duizend gulden voor het geven van tien populaire concerten. Een subsidie van vijf duizend gulden, aan Schmuller toegekend, voor het inrichten van een Beethoven-Cyclus, werd Flipse geweigerd omdat een Rotterdams wethouder zei dat Flipse eerst maar eens te tonen had wat hij kon. Voor menig concert moest geld bij. Voor sommige incasseerde elk orkest-lid een honorarium van 87½ cent. Dat zweemt naar het fabelachtige. Bereken even hoeveel onbaatzuchtigheid en hartstocht van liefde er nodig is om onder zulke voorwaarden de muziek te blijven dienen met een ondoofbaar enthousiasme.
Eduard Flipse en zijn orkest verrichtten dit mirakel. Pas in 1934 kregen zij een beetje opluchting omdat de V.A.R.A. besloot Flipse's Zaterdagmiddag-concerten uit te zenden. In 1937 kan de dirigent zijn musici een semi-permanent contract van 8 maanden aanbieden, maar hoewel de zalen regelmatig zijn uitverkocht, bedraagt het honorarium niet meer dan 15 gulden per man en per week. Dank zij een overeenkomst met de K.R.O. konden later de 4 werkeloze maanden worden doorbetaald. Gedurende het seizoen '38 stijgt het wekelijks salaris tot 16 gulden, gedurende 1939 tot 18 gulden. Is dat gelooflijk... in een welvarend en kunstzinnig Nederland, in een schatrijk Rotterdam? Is dat ook niet een beetje subliem?
Hier breekt de oorlog uit. Op 14 Mei 1940 verbrandt de hele bibliotheek van het orkest, en al het geschreven of gedrukt materiaal, dat bij uitvoeringen gebruikt wordt. Het grootste deel der instrumenten (waaronder een compleet stel Frans koper, kortelings geschonken door D.G. van Beuningen) wordt verwoest. Zes-en-twintig musici verliezen bij het bombardement alles wat zij bezaten. Het orkest heeft geen zaal meer, geen repetitie-lokaal, niets. Per fiets trekt Flipse het land door, op zoek naar uit te lenen instrumenten, te lenen muziek. Overal vindt hij hulp en steun, voornamelijk bij Rudolf Mengelberg, bij G. de Marez Oyens (directie en bestuur van het Concertgebouw), bij zijn collega Van Beinum. Vier weken na de ramp geeft het geredde orkest weer een uitvoering; eerst in een tuin, daarna in de ‘Manege’! Dan in de Koninginnekerk, welker acoustiek de slechtste is, die een musicus duchten kan.
Zo heeft de kunstenaar Flipse, wien het lot zijner musici, en bovendien het lot der muziek ter harte gaat, sinds 1930 geen dag gekend zonder zware zorgen, harde arbeid, fnuikende spanningen, slopende onzekerheid. Hoewel beloond met riddertekenen van Frankrijk en Nederland, met de Bruckner-medaille, heeft deze dirigent zich nog geen dag in veiligheid kunnen voelen. Onophoudelijk heeft hij het uur onder ogen moeten zien waarop zijn levenswerk kon verongelukken wegens de kleinste, toevalligste hindernis. Nog altijd is er voor het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest geen zaal (terwijl de Britten twintig millioen gulden over hebben voor een concertgebouw te Londen); nog altijd is er te Rotterdam geen dak, waaronder een orkest behoorlijk kan repeteren. En tot kort geleden zag hij zijn Orkest, dat zo natuurlijk, zo organisch gegroeid was uit een verlangen van tienduizenden naar muziek, tot voor enkele weken terug zag Flipse het Orkest, dat hij en zijn musici ten koste van zoveel gezamelijke offers hadden gehandhaafd, simpel uitgenodigd om te verdwijnen in de zinneloze fusie, welke door een ambtenaar van O.K. en W., die enige centjes wilde bezuinigen, machtshalve werd voorgenomen.
Te beweren dat zulke langdurige bekommernissen en krenkingen Flipse niet wondden, zou misschien voorbarig zijn. Hij laat niets merken, hij zegt niet wat hij ervan denkt. Tegenover de onverschilligheid of de laatdunkendheid van hedendaagse autoriteiten, staat als compensatie het enthousiasme zijner trouwe hoorders in Holland, de geestdrift zijner hoorders in Parijs, Rome, Wenen, Budapest, Varzava, Madrid, Valencia, Brussel, Antwerpen, Stockholm, Oslo, Kopenhagen, en menige andere stad van Europa, waar hij een orkest dirigeerde, en waar altijd (ik zeg altijd!) een Nederlandse compositie getuigde van onze muziek, en van het meer dan persoonlijk streven waardoor Eduard Flipse steeds gedreven en bezield was. Tegenover de ontzaglijke moeiten die hij doorstond, tegenover de remmende kommer die hij overwinnend leed, staat stellig ook de erkentelijkheid der Nederlandse componisten. Er is geen ander dirigent die hen met zoveel spontane en onpartijdige overtuiging gesteund heeft als Eduard Flipse. Zou de Derde Symphonie van Pijper geldige waarde, realiteit voor ons beduiden, en ook in 't buitenland, - als Flipse zijn bewondering jegens dat werk niet getoond had door meer uitvoeringen dan alle Hollandse dirigenten tezamen er van gaven? Men mag zelfs vragen: Heeft Rudolf Mengelberg genoeg dankbaarheid betoond voor de diensten welke zijn muziek ontving van Flipse? In twintig steden van de wereld dirigeerde Eduard Flipse talrijker keren dan te Amsterdam; en die paradoxale tegenstelling kan Rudolf Mengelberg strekken tot eer desnoods, want zij wijst op objectieve gedragslijnen, maar niet minder tot verwijt, want zij leidde tot buitensluiting van een groot kunstenaar. Ik geef toe dat het voor Rudolf Mengelberg zeer lastig was om hier de juiste maat te houden, wanneer de vastheid van karakter ontbreekt die geen verdenking vreest wijl de motieven redelijk zijn. Hij kan zich nog bekeren, wat ik in mijn binnenste wens. En niemand kome mij nu zeggen dat ik
Flipse bewonder omdat hij een symphonie van mij dirigeert. Ik bewonder hem, omdat ik proefondervindelijk weet met absolute zekerheid, dat elke componist, van welke richting ook, volledig begrip en sympathie bij hem ontmoet.
Die ruimheid hebben maar weinigen. Die wijdheid van de Hollandse horizon. Dat onmeetlijke tot in het verste verschiet, en tot nabij. Door ervaring weet ik met welk een kennis, met welk een intuïtie en nauwgezetheid Flipse werkt op een compositie, ondanks elk bezwaar. Hij zou niet anders handelen wanneer alles vergund en bereikbaar werd wat hij droomt. Hij beleeft dit wellicht nog, wat ieder Hollands componist hem en zijn orkest toewenst: om eindelijk rustig en veilig de muziek te kunnen dienen in een land dat haar eerbiedigt. Ik hoop dat deze primaire gunst zonder verder uitstel aan Eduard Flipse en zijn orkest verleend wordt, ter wille van onze cultuur, ter wille van ons aller welvaren en geluk.