De situatie van de componist
Dezer dagen kreeg ik bezoek van een Amerikaan, afkomstig uit Holland, die op de universiteit waar hij studeert, zou willen promoveren met een dissertatie over hedendaagse Nederlandse muziek. Na de gebruikelijke formules van kennismaking vroeg ik hem hoe hij er toe gebracht was om mij het plezier te doen van een gesprek, want ik houd me gaarne bezig met de oorzaken. ‘Wel’, antwoordde hij blijmoedig, ‘ik ben naar Donemus gegaan, en daar heeft men mij een lijst gegeven met de namen van honderd-vijftig Hollandse componisten.’ (Tussen haakjes: Donemus is ons volledig toegerust documentatie-bureau voor muziek.) ‘Prachtig’, zei ik, ‘daar valt aardig wat mee te beginnen; elke componist een pagina, de prominenten twee of drie, een inleiding en een conclusie, dat maakt al een boek.’ Waarop hij pareerde met een brede glimlach: ‘Inderdaad; maar ik heb de directeur gevraagd om mij ongeveer de voornaamsten aan te wijzen; zo zijn wij gekomen tot vijf-en-veertig.’ Hij leek mij gevat, en ik opperde: ‘Dat is nog een onderneming die tijd zal kosten, om de werken te bestuderen van vijf-en-veertig componisten, van wie u nooit een noot gehoord hebt.’ Ik dacht aan de grap van Montesquieu, die zijn reizende Pers laat vertellen dat er zesduizend tragedies bestaan in Parijs, waaronder misschien wel zes goede, en ging verder: ‘Al zocht ik drie dagen, ik geloof niet dat ik in heel Frankrijk vijftien componisten zou kunnen opnoemen; en ook niet in Engeland.’ Hij schudde vrolijk het hoofd en schertste: ‘Natuurlijk! Bij ons wonen zij op tweeduizend mijlen van elkaar!’ Wij keken even de lucht in tot ik zei: ‘Dat bewijst niet veel, maar het schijnt me in ieder geval een enorm voordeel, want op die manier loopt niemand iemand in de weg.’ En hiermede eindigde de inleiding van een onderhoud dat mij meer leerde dan hem.
Wij hebben dus honderd-vijftig ingeschreven componisten, die gelijkberechtigd zijn, volgens de juiste theorieën ener menselijke maatschappij, zelfs wanneer een der honderd-vijftig zich de mindere zou achten van de overigen. Strikt genomen had de directie van Donemus geen prealabele schifting mogen verrichten om de arbeid van mijn Amerikaan te vereenvoudigen. De consequentie echter van zulk een rigoreuze neutraliteit zou volslagen negatief zijn geweest. Gesteld immers, dat ieder onzer honderd-vijftig componisten elk tien composities schreef (wat een uiterst onwaarschijnlijk minimum is), dan zou mijn Amerikaan elke dag een compositie te onderzoeken hebben, en zodra hij daarmee na vijf jaren gereed was, zich moeten zetten aan de bestudering van een latere oogst en van de nieuwe talenten die inmiddels verschenen. Hij zou nooit klaar komen. En wie of wat anders zou hem kunnen voorlichten, behalve persoonlijke waarneming? Want elk jaar wordt door ieder dier honderd-vijftig componisten ten minste één ‘opus’ geschreven, en men kan een compositie niet ergens ophangen als een schilderij, lezen in een blad, vertonen als een beeld. Elk ‘opus’ eist weken van oefening alvorens het kan worden gekend. Het eist bovendien ruimte op een ‘programma’. En ruimte is hier onafscheidelijk van tijd. Hoeveel programma's zouden jaar in jaar uit gevuld moeten worden met de productie van honderd-vijftig componisten, om hun het rechtmatig gevoel te verlenen van niet verwaarloosd te worden als het typisch miskende genie? Men duizelt er bij. Een heel seizoen zou niet genoeg zijn om ieder naar billijkheid een kans te geven. Zowel een particulier als een collectief orgaan dat tussen honderd-vijftig componisten de noodzakelijke keuze verricht, werd uit den aard der zaken onbestaanbaar. Ook een coïncidentie van de buitengewoon zeldzame omstandigheden waaronder op het Hollands muziekfeest in 1902 het Te Deum van
Diepenbrock de revelatie werd van een componist - dirigent, koor, solisten, orkest eerste-rangs, hoorders en critici beiden ongerept, positief gezind en niet gedeerd door ontgoochelingen, - die omstandigheden zijn vandaag niet meer verenigbaar.
Reeds vroeger heeft dit gemis aan overzicht, dit ontbreken van critiek en criterium onze muziek vezwakt en benadeeld. Wie de schade constateren wil, welke berokkend wordt wanneer een maatstaf faalt, leze ‘Een eeuw Nederlandse muziek’ van prof. dr Eduard Reeser, het vierde deel der jubileumserie, dat op 't eind van vorig jaar bij Querido in de handel kwam. Niet dikwijls is de voortreffelijke arbeid van een even nauwgezet als boeiend onderrichtend geleerde besteed aan een ontmoedigender onderwerp; ik zou zelfs moeten zeggen verspild, wanneer prof. Reeser's werk niet een autonome geldigheid verkregen had door de uitmuntende behandeling en de bewonderenswaardige beheersing van een materie, die bijna voortdurend ongunstig was en deprimerend. Men kan zich nauwelijks zonder leedwezen de melancholie indenken welke de schrijver menigmaal bevangen moest terwijl hij rondspeurde tussen de overblijfselen van vier generaties beroemdheden en het luttele gewicht hunner geestelijke nalatenschap, die hij met de loffelijkste aandacht en de onpartijdigste wetenschappelijkheid heeft doorvorst. Hoeveel namen ontmoet men hier van wie de enen de eer verwierven geschilderd te worden langs de wanden der concertzalen, de anderen het huldeblijk ontvingen geëmailleerd te worden op de blauwe bordjes van een straat of plein! Haast niets rest overigens van hen dan een berg vergelend papier. Welk een kerkhof! Toch heeft Reeser onder deze stapels vergeten composities, welke alle eenmaal begroet zijn met het welwillendste enthousiasme, menig fragment ontdekt dat hij terecht afdrukt met relatieve waardering, en waarbij men onwillekeurig zegt terwijl men leest: Die man had talent; hij was niet ten achter bij zijn eeuw; hij stond waarachtig, gelijk dat tegenwoordig heet, op internationaal niveau! Wat mankeerde hem dan om te verhinderen dat er niets van hem voortleeft behalve een berg partituren welke niemand speelt wijl niemand naar hen zou willen luisteren? Er
mankeerde deze verdwenen meesters slechts een greintje zelftucht; hun ontbrak slechts de innerlijke eis en discipline om zich niet te regelen volgens de wensen van een comfortabel milieu welks ontbindende gemakzucht de minst intelligente dezer musici nog kon gissen; hun mankeerde slechts de energie om zichzelf de maatstaf op te leggen waartoe niets in dit geestelijke klimaat hen uitnodigde, laat staan dwong. En ofschoon Reeser vermoedelijk zal menen dat hij de grenzen der zuiver objectieve wetenschap overschreden zou hebben door een opsporing van de oorzaken ener verzwakking die langer dan een eeuw duurt, had ik gaarne zijn oordeel daarover vernomen, ook al moet het (gelijk het mijne) hypothese blijven. Zijn uitstekend boek zou dan benevens leerzaam ook waarschuwend en nuttig hebben kunnen werken.
De honderd-vijftig hedendaagse Nederlandse componisten verschillen slechts in zoverre van die voorgangers dat in de loop der jaren alle prealabele goedgunstigheid hunner eventuele hoorders teloor ging. Zij worden niet meer gelauwerd met kransen. Zij moeten zich vergenoegen met het applausje waartoe de onverschilligste hoorder zich verplicht acht. Ronduit gesproken interesseren zij niemand. Uitgezonderd een aspirant-doctor van over de Oceaan. En dit is zonder twijfel fnuikend. Het is zelfs onbillijk. Want wat bij ons gemiddeld als muziek gepresenteerd wordt doet niet onder voor de gemiddelde productie uit het buitenland, die hier succes heeft. Maar zo is het logische resultaat ener ‘Eeuw van Nederlandse muziek’ welke begroet werd met sympathie, en die verliep in onbeduidendheid omdat elk onderscheidingsvermogen, elke superieure maatstaf er afwezig was. Men kan zich niet genoeg herinneren dat de enige die zich tijdens deze critiekloze periode verzette tegen een algemene inschikkelijkheid (totaal vruchteloos trouwens, doch tot zijn zelfbehoud) de enige is - (Diepenbrock) - die nog respect verdient.
Vandaag moeten de Nederlandse componisten werken zonder een ziertje meegaandheid van de kant hunner landgenoten, en in een vacuum dat totaal zou zijn wanneer de uitvoerders hen reeds bejegenden met dezelfde afzijdigheid als hun hoorders. Om een grief, of een kwaal, te beletten onuitroeibaar te worden binnenkort, zou ik kunstenaars als Phia Berghout en Hubert Barwahser, die aan een half dozijn componisten een stuk vroegen voor harp en fluit, willen bezweren in de keuze hunner auteurs een redelijk criterium te betrachten. Want uitgezonderd de sonate van Sem Dresden, welke dateert van 1918, vond men op hun uitgebreid programma slechts een enkel werk (het Duo van Lex van Delden) dat voldoende bewijs gaf van een oorspronkelijke visie op de twee instrumenten, en van een ernstig streven om iets anders te maken dan een min of meer handig spel met bekende noten. Ik zou Geza Frid, die in ‘Ons Huis’ een eigen ‘compositie-avond’ arrangeerde, willen bezweren om iets beters uit zijn kast te halen dan een mengelmoes van versleten academisme en verschaalde moderniteit. En als hij dat niet kan laat hij dan liever niemand misleiden met de slechtste voorbeelden van verouderde en bedachte muzikanterigheid. Daniël Ruyneman, die twee avonden organiseerde van ‘een halve eeuw Nederlandse Liedkunst’ zou ik willen bezweren om minder toeschietelijkheid te betonen tegenover dingen waarvan hij de nulliteit even goed merkt als de doofste zijner hoorders. Zijn programma's brachten één compositie welke telt: de vier liederen van Henriëtte Bosmans op tekst van Werumeus Buning.
Wanneer musici zo doorgaan met alles te vergeten wat hen verplicht tegenover de muziek en tegenover hoorders die zij op onverantwoordelijke wijze versterken in wantrouwen, zal de situatie van elke Nederlandse componist weldra onhoudbaar worden en bovendien hopeloos.