De Symphonie der Ontsteltenis
Laat me direct beginnen met te zeggen dat ik de Eerste Symphonie van Ernst Toch, vorige week hier geïntroduceerd door Klemperer, houd voor verreweg de belangwekkendste compositie welke de laatste twintig, misschien dertig jaar, in 't buitenland geschreven is. Ernst Toch, die dit werk maakte toen hij drie en zestig werd, overtreft ermee niet enkel zichzelf, maar ook zijn tijdgenoten, wier gezamelijke bestrevingen hij wist te verenigen tot een zeer gebonden synthese van stijl, en tegelijk tot een expressie-middel van buitengewone suggestiviteit en kracht. Door de keuze van de gezichtskring, waaronder hij de levensverschijnselen beschouwt, en waaronder hij dus het muzikale bouwmateriaal ordent, rijst hij zoveel graden als er in een rechthoek gaan boven heel de rest der overige componisten uit, die min of meer handig bleven knutselen met noten, te midden van de bewogenste der eeuwen, en alsof zij niets interessanters op de vijf lijnen hunner balken te registreren hadden dan de mussen merken op de vijf kabels van een electrische geleiding. Met deze ene symphonie vaagt Ernst Toch al dit aesthetiserend dilettantisme van de baan. Door elke faciliteit in het bepalen van zijn onderwerp resoluut te verstoten, door elke lakse accommodatie in de behandeling van zijn onderwerp, in zijn technische uitvoering consequent te weigeren, rehabiliteert hij, redt hij de eer van een ambacht waarin gedurende de laatste decenniën geknoeid is door een verbazend aantal beunhazen, ginnegappers, pedanten, charlatans en bladvullers. Hij plaatst de muzikale kunst in een psychische en intellectuele denksfeer, waar zij zich niet heeft te schamen tegenover andere artistieke uitingen van onze dagen, en hij geeft haar een potentie waarmee zij voor geen enkele der verbeeldingen van thans behoeft onder te doen. Ernst Toch is de eerste levende componist die als een Kafka, een Julien Green, Camus, Graham Greene, Zadkine, en nog enkele anderen, heeft durven dalen, maar
dieper nog, maar tot de onderste schachten van het menselijk verstaan, waar wij met ons derde oog zien en voelen het verschrikkelijke, het meewarige dat er met ons gebeurt, dat wij niet willen, zonder het af te weren, zonder het te verhoeden. Hij heeft erin toegestemd om de lijdelijke prooi te worden der Medusa en der twee andere Gorgonen, de mythologische monsters, die sissende slangen hadden rondom haar hoofd, en door welke wij in ons binnenste overal worden vervolgd en vergiftigd omdat wij hen bij ons toelaten ofschoon wij hen verfoeien. Met de aangrijpendste middelen heeft Ernst Toch aan die nachtmerries klank en stem verleend. Misschien zelfs invloed. Want men weet nooit met zekerheid, als men kwade machten vertolkt, in hoeverre men onvrijwillig aan haar duistere drang gehoorzaamt. Het verheugt me desondanks dat wij in de maker dezer symphonie een profeet kunnen erkennen en een meester der tonen.
Wanneer ik nu zeg te menen, dat het gunstige aspect der dingen en der mensen, of ten minste hun goede mogelijkheden, moeilijker te verzinnen, veel moeilijker te vertolken zijn, vooral door muziek, welke begint bij de aanvang der roerselen, en moet onderscheiden terwijl zij in hun wieling wordt meegesleurd, dan heb ik meteen het tekort aangeduid van een werk dat zich negatief verhoudt jegens elke opwelling die naar een einde zou kunnen wijzen van deze zwarte tunnel, gevuld met spoken en duivels. Ik vroeg me ook af, toen ik alles gehoord had, en weer buiten stond, waar aan de ene kant van de horizon de rijzende maan hing, aan de andere kant de dalende Venus, fantastisch groot en glinsterend als een monstrans, ik vroeg me af onder een wonder dat nog lang zal duren elke duisternis ten spijt, of Ernst Toch, wanneer hij zich met hand en tand verzet had tegen de benauwenis, de desolatie, de verbijstering, de rouw en de wroeging welke vandaag ieder, maar de intuïtieve componist het meest, inademt met de lucht, of Ernst Toch, wanneer hij die beklemmingen afschudde, ten minste poogde af te schudden, zich tevens niet zou bevrijden uit de impasse waarin zulke muziek zonder kans op een uitweg doodloopt.
Niets immers valt lastiger te variëren, te nuanceren dan de angst, de schrik, de ontreddering, de melancholie, de wanhoop, als deze gewaarwordingen, gelijk hier, bijna voortdurend verschijnen in loutere staat en met een accent van paroxisme. De auteur verlamt zichzelf en immobiliseert hen die naar hem luisteren. Beurtelings zinken zij in een starre verdoving, beurtelings botsen zij tegen dezelfde muur. Omdat het bezongene, het verklankte schommelt tussen twee onveranderde uitersten die elkaar raken, de ontdaanheid in de absolute smart en de onthutstheid in de vrees, schijnt het al spoedig dat evenmin de gebezigde thema's als het algemene rhythme voldoende plastiek bezitten om op een achtergrond van herinnering te worden onderscheiden, en men tast rond te midden van opgejaagde schimmen, die in onvoltooide zinnen hetzelfde uitschreeuwen waarover zij te voren zuchtten. Dit gebrek aan plastiek, deze invaliditeit der melodie, welke reeds hapert en struikelt terwijl de zang begint, is het muzikale fabrieksmerk van ons tragisch tijdsbestek, dat elkeen die eronder leed, zou moeten willen afsluiten met al het geweld waarin een verlangen zich openbaren kan. Deze gebrokenheid, dat stotteren der melodie is het muzikale symbool van de verbrijzelde mens, van de onteigende mens, van de geslagen mens, die stamelt omdat hij niet meer zeggen durft wat hem overkwam en wat hij te wachten heeft. Zulke symbolen vormen zich langzaam en oorspronkelijk onbewust. Zolang zij uit het ongewetene oprijzen kunnen wij ze niet weren. Maar wanneer zij begrijpelijk en verklaarbaar worden door hetgeen wij ondervinden, dan dunkt mij dat wij ze te verwijderen, te verbeteren hebben met de kracht die ons overblijft.
Het is stellig treurig en jammer dat ik een intrinsieke fout moet aanwijzen in een symphonie, die boeit, meesleept, overweldigt, een symphonie waarvan men sommige dorre, schoolse, werkmansachtige episoden vergeet omdat zij verdwijnen in de som der overstelpende expressie. Wie Ernst Toch begrijpt zal hem dankbaar willen zijn omdat hij toont in welke nood wij ons bevinden. Met een onberispelijk meesterschap, met een techniek die in elk der duizend onderdelen van zijn werk perfect genoemd mag worden, omdat zij nergens haar doel mist, of omdat zij het doel weer treft opnieuw, bouwt hij de klanken welke ons drijven tot het ervaren ener verlorenheid waar slechts geween is en geknars. Ik herdenk met bewondering menig fragment in zijn werk, dat ik voor onovertrefbaar, voor onevenaarbaar houdt. In 't bijzonder die passage voor de pauken en de overige slaginstrumenten bij 't slot van het tweede deel, welke niemand kon horen zonder zich vervaard te voelen. En hoorders zo ontzind, zo vermorzeld te maken, na alles wat ons niet in klanken doch in werkelijkheid reeds overviel, dat is geen kleinigheid.
Maar liever zou ik gemerkt hebben, ja oneindig liever, dat de klanken zich anders richtten en vormden in het binnenste van een componist, die zijn wezenlijke ervaring volmaakt genoeg uitdrukt om een contact te mogen veronderstellen tussen hem en het centrum waar de dingen der aarde voorzien en geregeld worden. Want wat hij me scheen te zeggen was schrikbarend. En de paukenist Smit met zijn kameraden van het overige getrommel zullen er misschien om lachen, maar wat zij klopten beving mij als het naderen van een cycloon, als de aankondiging van een ondergang.
Is de Symphonie goed gespeeld tussen die maan en de glans van Venus? Ik weet het niet; maar door de helft zijner luisteraars werd Ernst Toch, die zich niet willig leende, tweemaal naar het podium geroepen om te danken voor een hulde welke hij gaarne, naar mij scheen, zou hebben ontweken. Ik weet niet hoevelen der hoorders zich verwittigd en gewaarschuwd voelden door zijn tekens. Want hij zegt wel dat hij op de laatste pagina van zijn partituur schreef ‘Ein' feste Burg ist unser Gott’, maar volgens de klanken blijkt een andere regel van dat koraal, zinrijker dan de aanhef. Die regel luidt: ‘Und wenn die Welt voll Teufel wär’. Deze wereld vol duivels met hun paniek, hun troosteloze en nog lyrische leegte laat Ernst Toch ons beseffen in al haar gruwel, in al haar onvoldaanheid. Van de vaste burcht die onze God zou moeten zijn of moeten worden, bespeuren wij weinig, misschien minder dan niets. Ik vernam daar een orakel: Een goddelijke stem die mij zegde dat zij spreekt en waarschuwt voor het laatst.
Tussen haakjes: Ernst Toch had reeds veel gecomponeerd alvorens die symphonie te ondernemen. Hij ging bij zijn collega's door voor niet diep, een beetje oppervlakkig. Hoe kwam hij er toe om opeens de onbeduidendheid aan te wijzen van wat het gros der musici, hijzelf wellicht inbegrepen, sinds jaren componeerden?