Solisten
Het was een buitengewone verrassing en een voortdurend genoegen de bariton Gérard Souzay hier te horen. Hij is jong, lang, slank, van het donkere type, los in de lendenen, en heeft een zo ideale stem, dat 't haast niet de moeite waard is dit te zeggen, want ieder merkt het onmiddellijk. Niet te week en niet te hard; niet te onlichamelijk en niet te sensueel. Een geluid, als de edelste klokkespijs, gemengd met de geheimzinnig juiste bestanddelen van zoveel bas en zoveel tenor. Niet teveel vibrato, en niet te weinig. Een royale omvang, die niet begrensd schijnt, noch in de hoogte, noch in de laagte, want elke toon klinkt overal ongelooflijk gemakkelijk, en gaaf, zuiver afgerond, stevig, stoer gezet tegen de ruimte. Het fluisterendste pianissimo is in zijn zachtheid niet minder stabiel, niet minder gekorreld dan het luidste fortissimo, en de beide uitersten van sonoriteit kunnen in elkaar overgaan met een geleidelijkheid of met een schielijkheid, welke men verbaasd en verrukt gewaar wordt. Tot in de lastigste gevallen die een componist kan voorleggen, vloeit de ademhaling dermate ongedwongen dat men haar zelfs niet bespeurt. Iedere letter van de teksten komt over met een duidelijkheid, met een eenvoudige plastiek alsof zij volmaakt gesproken wordt en nergens verdwijnt of verflauwt zij in de klank. De opvatting, de voordracht is steeds in gelijke mate muzikaal als litterair, in gelijke mate intuïtief als intellectueel, en alle sporen van studie, van moeite, zijn onmerkbaar weggewerkt. Wat sommige bizonderheden betreft van zijn zeer veeltakkig ambacht (b.v. het verdiepen der psychologische perspectieven, het verfijnen der aanpassing bij een gegeven scenario) kan Gérard Souzay nog vorderingen maken. Doch dat is maar goed ook. Wat zou hij anders immers met de rest doen van zijn leven wanneer hij nu al het plafond bereikt had? Zoals hij, zonder begeleiding, de desolaat verliefde melodie - Douce dame jolie - zong van Guillaume de
Machaut, het grote genie der veertiende eeuw dat wij pas sinds vijf en twintig jaar weer beginnen te hervinden, en zoals hij Nacht und Träume, Erstarrung, Der Doppelgänger van Schubert, Prison van Fauré, de Mephisto-serenade uit de Faust van Berlioz zong, leek hij reeds onovertrefbaar. Alle hoedanigheden van begaafdheid die iemand gratis hebben kan, plus de beredeneerde ontginning daarvan schijnt mij bij hem aanwezig om zichzelf steeds te willen overtreffen. Maar ook gelijk hij op 't ogenblik is acht ik het een geluk hem terug te zullen zien als de perfect geslaagde incarnatie van de mens, die bewijst dat zingen onze natuurlijke en hoogste functie is.
Ongeveer in dezelfde week kregen wij een nieuwe beroemdheid er bij: de pianist Rudolf Firkusny. Hij werd geboren in Tsjecho-Slowakije, debuteerde te Praag toen hij een kind was van tien jaar, en vertrok naar Amerika, dat van Noord tot Zuid zijn jonge faam bevestigde. Maar zo grif ik instemde met het enthousiasme waarmee hier Gérard Souzay is begroet, zo weinig voelde ik mij accorderend met het ratelend applaus dat Firkusny huldigde tijdens en na zijn vertolking van Beethovens derde concert. Zeker heeft hij een aanzienlijke techniek, die staat voor niets, hoewel hij soms geweldig misslaat, waarna Otto Klemperer tot in de hoeken der zaal hoorbaar zijn neus snuit. Firkusny bezit een fonkelende, opzichtige virtuositeit. Maar zij is schel en ongenuanceerd als de neon-lichten in een avond-hemel. Firkusny's vingers kennen slechts één aanraking van de toetsen: het drieste, stuipachtige, klauwende grijpen naar de dingen. Een ruim deel der hedendaagse hoorders resonneert instinctief in dit stugge, wrede, kille toucher. Het is modern sinds omstreeks 1930. Ik zou willen dat het voorbij verleden was. Langzaamaan wordt het daarentegen epidemisch. Tussen de manier waarop Klemperer tegenwoordig de vierde symphonie van Bruckner weergeeft - gejaagd, snel, rusteloos, daverend van koper, uiterlijk bewogen, maar innerlijk gevoelloos, opwindend maar zonder ziel - en dit brillante, hard gemechaniseerde pianospel van Firkusny, bestaat geen eigenlijk verschil, doch in wezen, noch in graad. Ik ducht zulke verschijnselen, wanneer zij algemeen worden, en toegejuicht. De geschreven muziek is in menig opzicht vergelijkbaar met ongeorganiseerd levende materie, met nevelsterren of met de wolken van Hamlet. Men kan er alles uithalen en alles inleggen. Zij wisselt met de mensen die haar uitvoeren, zij plooit zich naar hun intieme gestalte, zij vertolkt hun intrinsieke waarheid. Men zou een heel vertoog kunnen schrijven over de vervaarlijk toenemende insensibilisatie
(ongevoeligmaking) van het piano-toucher en zijn verband met de vergroving, de verwildering, welke ieder constateren kan in de meeste uitingen der hedendaagse gebruiken, - van af de eerste onzer straten tot op een slagveld.
De pianist Johan van den Boogert behoort niet tot de klasse der Firkusny's, en zal daartoe waarschijnlijk nooit gerekend worden. Geenszins wegens zijn technische vermogens, die ten naastebij het kunnen der Firkusny's evenaren, en wellicht zouden overtreffen, als de omstandigheden waarin zij moeten worden uitgeoefend gelijk waren. Het klimaat echter dat allengs zijn groei beïnvloedde, en zowel zijn houding tegenover de buitenwereld als zijn reflexen bepaalde, is van dien aard geweest, dat hij nimmer (of tenzij misschien alleen binnenskamers) zal beschikken over de dosis koenheid, vermetelheid, roekeloosheid, laten we ronduit zeggen brutaliteit, welke hier een jonge man van achter de Rijn of van over de Oceaan helpt aan spectaculaire triomfen. Die jonge virtuoos is het product van een systeem dat hem afleverde als schematisch mens, als globaal musicus, wien men een aantal bruikbare dingen leerde, doch nauwelijks genoeg finesse, nauwelijks genoeg subtiliteit, nauwelijks genoeg bekwaamheid voor het ontwaren van delicate schakeringen om ooit een weifeling tegenover een moeilijke passage te vrezen. Johan van den Boogert heeft tienmaal meer talent en tienmaal meer inzicht dan een dozijn Firkusny's om aan een muziekstuk de juiste karakteristiek te verlenen, het te plaatsen in zijn eigen atmosfeer. Hij is meer kunstenaar dan alle Firkusny's te zamen. Maar hij heeft niet hun ongeremdheid, niet hun vrijheid, niet hun lef om een moeilijkheid te benaderen alsof zij niet bestond. Deze onvervaardheid is de Firkusny's van luttel nut, in mijn ogen althans, omdat al het andere en het enig nodige (een zekere toegewijdheid) hun ontbreekt. Voor Johan van den Boogert echter zou die onverschrokkenheid van onschatbare waarde zijn. Ze zou kleine ongelukken verhinderen, welke bij een techniek als de zijne niet behoeven te gebeuren en die mij beletten hem de hoge rang te geven die hij virtueel verdient. Maar om het enige nog te verwerven wat hij mist zou er in ons
muziekbedrijf een revolutie moeten uitbreken welke de valse waarden verjaagt om hen te vervangen door echte. Wellicht zou de denkbaarheid van zo'n revolutie reeds voldoende blijken.
In 't midden en op de beste plaats van een origineel programma, waar het heterogene van Haydn, Schumann, Mompou, Debussy, Chopin vernuftig gecombineerd was als een lijn van continuïteit, speelde hij de sonate welke Lex van Delden schreef in 1949. Dit werk is bijna rigoureus gebouwd op het interval van de kwart, en op de zes noten welke binnen deze afstand een Europees componist ten dienste staan. Achter deze strengheid van structuur bemerkt men tevens een behendigheid, een faciliteit tegen welke ik de auteur zou willen waarschuwen. Zoals de meesten zijner onmiddellijke voorgangers en tijdgenoten realiseert hij de impulsen die hij van zijn indrukken ontvangt, enkel ‘motievisch’. Voor de musicus is deze term verstaanbaar. Hij zal begrijpen dat hiermee korte melodische fragmenten worden aangeduid, die hij ordent en samenvoegt in symmetrische groepen van meestal twee, hoogstens vier muzikale figuren. Nooit echter worden zij een complete melodie. Maar als er vandaag iets moet en kan overwonnen worden, om de enige vooruitgang te forceren die mogelijk schijnt, dan is het de muzikale vorm van een impressionisme, een pointillisme, een expressionisme dat veertig, vijftig jaar geleden noodzakelijk was om het bereikte te doorbreken, wijl het conservatief werd, en om de meesters voort te zetten in een logische verzinning van wat na hen kon volgen. De vluchtige, kortstondige impressie van onze ondanks alles, ondanks het ergste, verwonderlijke, verbluffende, verrukkelijke levensperiode, - het motievische - was overal versnipperd aanwezig. Maar nergens een totale melodie, een voltooid gezang zoals dat oprees boven de verwoesting van het Romeinse Rijk, boven de oorlogen, de galgen, de schavotten der middeleeuwen, boven de knekelvelden der moderne tijden, hetzelfde gezang dat ook nu nog wil oprijzen uit de puinhopen die wij achter ons hebben en uit de ruïnes welke wij bezig zijn ons te bereiden. De melodie van onze tijd. Het schijnt me dat Lex van
Delden haar zou kunnen vinden (want hij hoort zuiver) als hij zich tot de moeite dwong om haar te zoeken.