Uitvaart van Mengelberg
Nooit is een kunstenaar, die in Nederland werd voortgebracht, overstelpt met zoveel betuigingen van bewondering, eerbied, veneratie, verafgoding en zorgzaamheid, als dit land bewees aan Willem Mengelberg vanaf zijn drie en twintigste jaar.
Wie zich van de fabelachtige glorie, welke hem geaureoold heeft, een idee wil maken, moet het ‘Gedenkboek’ doorbladeren en lezen, dat zijn vrienden in 1920 samenstelden en uitgaven, toen hij zijn zilveren jubileum vierde als dirigent van het Concertgebouw-orkest, en de leeftijd van vijftig jaar nog niet bereikt had. Aan deze magnifieke, majestueuze, imposante manifestatie van hulde nam onze ganse natie deel: het Koninklijk Huis, de regering, het diplomatieke korps, de geconstitueerde lichamen van stad en provincie, de dichters, de schrijvers, de architecten, de schilders, de geleerden, de financiers, de industriëlen, de zangers, de instrumentalisten, de dirigenten, de componisten, de perslieden, de toneelspelers en andere vertegenwoordigers van ons hele volk. Ook de vermaardste musici en artisten der twee halfronden droegen bij tot de oprichting van een monument, dat zowel door zijn kostbare uitvoering als door zijn inhoud en zin weergaloos mocht heten en de onvergankelijkheid waardig.
Omdat Willem Mengelberg in zijn verschijning als kunstenaar een man was naar mijn hart, aan wie ik slechts denken kon en naar wie ik mij getrokken voelde met een onweerstaanbare sympathie, heeft dat Boek me vergezeld op al mijn omzwervingen. Ik had de luisterrijkste bladzijden der muziek leren kennen door hem: de Betovering van Goede Vrijdag, de extatische dood van Isolde, de brandende en stralende treurmars der Godenschemering, de jubel van Lohengrin, van de meesterzangers, de wilde en zachte verrukkingen van Beethoven, van Mahler, de triomphale opvaart van Diepenbrocks Te Deum, de vervoerende geheimen zijner Hymnen, het onvergetelijke kabbelen van acht fluiten in de Suite van Bach, zoals Mengelberg haar innerlijk zag, de hoge gewijdheid, het verzoenende, het sacrale, het heiligende der Matthaeus Passie, en ook het ontheiligende, het menselijke, al te menselijke, maar oppermachtige der symphonieën van Strauss, - en nog menig ander document der muzikale schoonheid. Ik hoorde hem piano spelen gelijk ik daarvoor en nadien nooit hoorde van iemand. Werkelijk, men bespeurde dan met verbazing, zoals Diepenbrock schreef, dat zelfs de piano in staat was ‘muziek’ te vertolken. En hetgeen Diepenbrock noemde ‘muziek’, hij gaf me besef van wat dat is: de gewaarwording van de kracht die de dingen beweegt, ‘de liefde’ die de zon drijft en de andere sterren.
Menigmaal sloeg ik dat Gedenkboek open en gisteren las ik het opnieuw. Hoe dikwijls begreep ik, in de gloed mijner eigen herinnering die deze vele getuigenissen weer aanbliezen, en hoe begrijp ik nu weer de rechtmatigheid, de plicht van al de hulde welke hem gebracht werd, even goed de lof der onkundigen of der baatzuchtigen, als de waardering, de beroeming der kenners. Er staat misschien wel geen letter in dit onafgebroken dithyrambische Gedenkboek, waarmee ik niet accoord ga, waarmee ik mij niet eensgezind weet.
Wanneer Cornelis Dopper, die als artiest bijna nul maar een schrander vakman was, analyseert hoe Mengelberg werkte, ploeterde op een repetitie, hoe hij zwoegde om met kinderlijk fantastische of met volkseenvoudige woorden aan zijn orkest de achtergrond, de bedoeling der muziek duidelijk te maken, dan zie ik tegelijk de diepte en de juistheid, de waarachtigheid, de gegrondheid, de hartstochtelijkheid der verlangens van Willem. Wanneer Herman Roelvink beschrijft hoe dezelfde Willem in de Chasa-Mengelberg, op een woeste Alpenglooiing boven de eenzame Val Sinestra van het Unter-Engadin - waar hij stierf - ter jacht ging met een vliegenmepper, de vijf en twintig zoemers doodde, zoals hij zich had voorgenomen, en toen Roelvink hem vroeg: waarom die ook niet? antwoordde: ‘Wie vijf en twintig zegt moet vijf en twintig willen, niet meer en niet minder’, dan zie ik bewonderend, ook in zulk een schijnbare futiliteit, de onverzettelijkheid van een soevereine wil en bezinning die hij belichaamde in de kleinste en de grootste zijner driften. Wanneer de beursman Van Rees verhaalt hoe hij Mengelberg, een jong gezel van 23 jaar, te Luzern ging uitnodigen om naar Amsterdam te komen, en hem tot zijn verbazing hoorde zeggen: ‘ik ben natuurlijk ook geniaal, de een is bankier zoals u, de ander is geniaal’ - wat zou mij dan kunnen verhinderen om achter een arrogantie, die Van Rees pedant leek, de echtheid te herkennen en te bewonderen van het realisme en de natuurlijke impuls, waaruit eveneens zijn muziek voortkwam. Destijds reeds, in 1895, vertelt Van Rees nog, werd het gemengde zangkoor dat hij te Luzern dirigeerde, daar het
‘Chor der ewigen Anbetung’ betiteld. Dat was zo en dat is altijd zo gebleven. Het zou nu weer zo geweest zijn, ondanks zijn ouderdom, wanneer hij in Juli ware teruggekeerd. En nooit heb ik over de veneratie welke hij wekte, kunnen spotten of glimlachen, want zelf had ik talrijke malen ondervonden hoe zichtbaar, hoe tastbaar uit alle poriën van zijn wezen de macht vloeide en het recht om als een god door de wereld te gaan. Als het levend beeld, gehouwen door een groot meester, incarneerde hij spontaan de habitus welke de Duitsers ‘Siegesbewusstsein’ noemen, en alles van zijn innerlijk, zolang het onbevangen domineerde, bevestigde het uiterlijk. Hij was de enige die de Beethovense durf kon hebben, om ‘Alle eendjes zwemmen in het water’ te spelen, toen de gastheer hem na een rijke maaltijd een stukje muziek vroeg. Hij was de enige bij wie men zich zonder te veel moeite kon verbeelden, dat de eminentste musici van Holland een rode livrei droegen om met hun spel zijn koperen bruiloft op te luisteren.
Het viel niet gemakkelijk om weerstand te bieden aan een god, toen deze roodharige Balder, deze Iskander met de vlammende grijs-blauwe ogen, het broze evenwicht begon te verliezen, en in de voortdurende overwinningsroes, onder het gejuich zijner verblinde vereerders en klakkeloze pluimstrijkers, zichzelf ging schaden. Maar er kwam een moment waarop enkelen, die hem uit dankbaarheid en bewondering het liefst gevolgd hadden met oude trouw, voor het alternatief stonden om te kiezen tussen de Mengelberg, gelijk hij allengs werd (een tyrannisch egoïst, een in zijn kringetje tollend virtuoos, de slaaf zijner eigen kunst) en de onderdanigheid, de dienst, de liefde welke muziek vorderde volgens de voorstelling welke zij op goede gronden hadden van de schoonheid, de vreugde, de bevrijding, de veredeling, de voorspoed die bereikbaar waren door muziek. Er kwam een dag waar deze enkelen zagen dat verweer tegen Mengelberg noodzaak was. Er barstte een strijd los die voor elk dezer enkelen eindigde in een nederlaag, in een persoonlijke ramp. Ook voor Evert Cornelis, hoewel hij een veilige haven vond. Hoe zou het anders gekund hebben tegenover dat algemene ‘koor der eeuwige aanbidding’, waarin voortaan de verleiders der cosmopolitische journalistiek, de bovenstem zongen, de middenstemmen en de onderstem. Wij enkelen, aanvankelijk niet meer dan drie, zagen ons tot tegenweer verplicht. En nu dat allemaal afgelopen is sinds dertig jaren, kan ik veel beter begrijpen dan toenmaals, dat de aanbidders van Mengelberg niets begrepen hebben, niets begrijpen konden van ons verzet tegen een god.
Zij weten ook niet welk een tragedie dat voor die weinigen geweest is om afvallig te moeten worden van Mengelberg. Zij hebben er nu nog niet het flauwste besef van wat het beduidde voor Diepenbrock om te moeten schrijven in dat Gedenkboek van 1920, dat wij tegenover ‘wat wij nog van hem mogen hopen een afwachtende, misschien zelfs eenigszins sceptische houding’ hebben aan te nemen, en dat de toekomst zal leren ‘wie waarlijk Mengelbergs vrienden zijn’. Willem Pijper, die toen 26 was, heeft het beslissende en labiele in dat moment van Mengelbergs evolutie niet gevat, ten minste niet uitgedrukt, niet laten gissen zelfs, in zijn bijdrage voor dat monumentaal prijzende Gedenkboek. Hij heeft kort daarna, doch te laat, ondervonden wat het beduidt als levende muziek niet meer bestaat voor een onvergelijkbaar dirigent, die, dol geworden, alleen nog werkt voor eigen praal. Pijper heeft ervaren, wat het is om te verstikken in een hol vat dat het lawaai maakt van een ijdele roem.
Welnu, ondanks het princiep dat drie enkelingen poogden te handhaven, geloof ik dat wij drieën: Diepenbrock. Evert Cornelis en ik, die te zamen overleden zijn, de grootste lauwerkrans zouden willen zenden uit ons hiernamaals naar het deeltje aarde waar Willem Mengelberg op Woensdag 28 Maart, zijn tachtigste verjaardag, begraven werd te Luzern, naast de enige vrouw, onder de duizenden die in gedachte tot hem bogen, voor wie hij was wat hij is: de beminde. De beminde echter die niet gegeven heeft wat in haar diepste verwacht, in zijn diepste mogelijk was. Geen toekomst, geen vervolg, geen illusie van iets dat geheimzinnig wordt, geen kind.
Als ik mij de geschiedenis van Mengelberg verbeeld, objectief, onpartijdig geschreven, voel ik mij tegelijk rustig en ontsteld. Er poogde iets in hem (in ons) op te gaan wat duurzaam wilde zijn. Er ging iets met hem onder, waarvan wij de grootsheid nauwelijks schatten kunnen volgens de maatstaf die hij onszelf, terwijl hij groot was, oplegde.