Naar de muzikale essens
Allang heb ik lust gehad om te proberen de karakteristiek te maken van Hans Henkemans als pianist, maar tot nu toe ben ik afgedeinsd voor de moeilijkheid van zo'n portret. Want zonder dat er iets bij hem scheen te veranderen, leek hij me telkens anders, naar gelang ik hem Mozart hoorde spelen, Chopin of Debussy; en enkel de observatie reeds dat hij drie dusdanig verschillende, slechts heel uit de verte verwante muzieken benaderde langs dezelfde weg, en toch van elk der drie haar eigen waarheid, haar eigen gelijkenis te voorschijn bracht met altijd variërende lijnen en accenten, leidde tot een reeks vragen, die in elkaar scharnierden als de geledingen van een rupswiel, waarbij ieder einde weer begin is - waar ieder antwoord een nieuwe vraag oproept.
Het kan niet voldoende zijn b.v. om te zeggen dat Henkemans de piano bespeelt als een componist. Ik heb Strauss, Reger, Debussy, Diepenbrock, Pijper, Milhaud, Poulenc, Britten en nog ettelijke andere componisten piano horen spelen, doch mijn bevinding was steeds dat geen van allen het op dezelfde manier deed, en dat er zelfs achter sommige oppervlakkige overeenkomsten nog flagrante contrasten bestonden. Diverse componisten trouwens spelen technisch zeer onzeker, zeer onordelijk, en bij velen is de weerspiegeling van anderer muziek beïnvloed, dikwijls vertroebeld, door de eigenaardigheden hunner persoon, die fungeert als reflector. Dergelijke stoornissen echter vallen zo goed als niet te bemerken in het pianospel van Henkemans, hoewel hijzelf componist is. Hij heeft een enorme techniek, die secuur en onberispelijk werkt in dit riskante domein der menselijke veiligheden. Henkemans slaat er niet vaker naast, en eer minder vaak, dan de beroemdste virtuozen op de witte en zwarte toetsen, die gevaarlijk dicht bij elkaar liggen, wanneer de muziek sprongen waagt en snelle zwevingen, waarbij elke acrobaat zijn nek zou breken, als iemand zulke vlugheid, die lenigheid van een compleet lichaam en zijn ontelbare zenuwfuncties welke vereist worden tegenover een pagina muziek, tegenover een uiterst begrensd en hasardeus klavier, poogde te transponeren naar een circus. Ofschoon zij ongevaarlijk schijnt omdat zij nimmer doodt, blijft de muziek nochtans de hoogste acrobatie, waarnaar de mens streeft, die natuurlijkerwijze het onmogelijke moet en mag verlangen.
Terwijl ik ondertussen met tevredenheid of met verbazing zie hoe Henkemans de geduchtste moeilijkheden leerde overwinnen en beheersen, hoe hij de meeste en prachtigste klankvoorstellingen uit de snaren weet te halen, ga ik begrijpen dat Henkemans niet speelt als een pianist. Het instrument is voor hem louter bijzaak. Er gebeurt voortdurend zoveel op die piano, en 't is van dermate zeldzame, ongewone, boeiende soort, dat ik het hele instrument vergeet. In elke seconde der muziek overtreft het wat het hoe. Al luisterend wordt me duidelijk, dit ik hier nauwelijks een piano hoor, een zogenaamde concertvleugel, die de aandacht bijna immer buitensporig en nutteloos in beslag neemt; dat ik hier niet eens Henkemans hoor, maar iets anders en iemand anders, die met de zichtbare figuur van Henkemans tegelijk niets, tegelijk alles te maken heeft.
Hier inderdaad speelt geen componist, geen pianist. Doch een musicus die toevallig componist is, en tevens een zeer intelligent, zeer sensitief en zeer mobiel mens speelt hier een componist. Hij speelt niet de componist zoals deze globaal en schematisch getypeerd en geëtiquetteerd staat en zoals hij meestal voor de schijn herleeft. Henkemans dringt nog dieper door in het mechanisme en de betekenis zijner taak van tolk, van bemiddelaar. Hij speelt van een componist, wiens stijl hij tot beweging van menselijke aandoeningen herleid heeft, een bepaalde compositie welke tijdens het bestaan van haar auteur een ervaring is geweest, waarvan hij de momenten, de golvingen in schrift heeft vastgelegd als een episode, als een reflex zijner geschiedenis. Ik weet niet hoe Henkemans bij het opzoeken, het uitdiepen, het aanvoelen dezer verstandhouding te werk gaat. Ik stel me voor, dat hij hoofdzakelijk de intuïtieve verbinding gebruikt, wijl zij de kortste en de snelste is, maar dat hij even dikwijls en bijna even gaarne, misschien wel liever, de intellectuele, de analytische methode toepast, al ware het slechts wegens de hoge genoegens, die een geest zich verschaffen kan door het beredeneren, het verifiëren zijner intuïtieve gewaarwordingen. Er is tussen het oeuvre van de werkelijke meesters, zelfs bij hen, die alleen het nodigste noteerden, geen enkele compositie welke niet een menigte mogelijkheden levert om een goed lezer, voor wie de tekens symbolen en de symbolen symptomen zijn, te voeren naar het ogenblik in het leven van de componist waar de muziek ontstond, naar de minuut van een zekere siddering, een zeker verlangen, dat zich volgens inhaerente psychologische wetten uitbreidt en opschrift.
Achter elk teken, achter elke vormelijkheid zoekt Henkemans de oorzaak van de vorm, die het aannam. Hij vindt deze causaliteit zeer dikwijls. Ik zou van hem kunnen zeggen, dat hij streeft naar de persoonlijke gesteltenis, welke door Flaubert in La Tentation de St. Antoine gerekend werd tot de opperste der verleidingen, tot het toppunt van kennis en verrukking: om in het centrum der dingen te vertoeven, dáár, wanneer de bewogenheid komt waar de dingen hun aanvang, hun aanloop nemen. Het lukte Henkemans zeer dikwijls om deze creatieve fractie in de dagen van een componist weer voor ons aanwezig en bemerkbaar te maken als een uiting der hoogste bekoring. Doch ook al ware het hem nimmer gelukt, dan zou alleen die wens reeds een verbazende vooruitgang beduiden en voorspellen. Daarom acht ik Henkemans de belangrijkste, de voornaamste van allen die om een of ander motief de piano bespelen.
Maar hoewel deze vooruitgang organisch de ontwikkeling der muziek voortzet, en van de mens, en hoewel deze evolutie een trap bereikt welke noodwendig volgen moest in de historie van mens en muziek, zou ik kunnen duchten dat één zwaluw nog geen lente brengt, gelijk het spreekwoord beweert. Terwijl ik echter onophoudelijk nadacht over het phenomeen Henkemans, ontmoette ik in onze concertzaal een kunstenaar die de piano bespeelt alsof hij tennaastebij Henkemans zelf was. Hij heet Léon Fleisher. Hij is de helft ener generatie jonger dan Henkemans. Het lijkt me uitgesloten dat zij elkaar kunnen kennen. Men zegt dat Léon Fleisher komt uit Amerika. Best mogelijk. Ik heb zo'n idee dat hij geboren is in de omstreken van Wenen, in de kring van Arthur Schnitzler, Hugo von Hofmannsthal, Gustav Mahler. Ik heb 't gevoel dat ik hem te Parijs gevonden zou kunnen hebben in de omgeving van Marya Freund, als heel jonge jongen. Met een geweldige techniek (die niet meer telt, die men vergeet, zelfs als zij sommige keren faalt) openbaart hij door middel van de piano sensaties, welke behoren tot het onontgonnen erfdeel der meesters en hij deelt ze ons zó mede, dat wij eraan deelachtig worden, alsof wij zelf die meesters zijn. Gelijk Henkemans vertoeft Léon Fleisher in het centrum waar de dingen, en de ontroeringen uit welke zij opspringen, hun aanloop nemen. Beiden bevinden zich aan de uiterste spits der hedendaagse vertolkers van muziek. Wie van Henkemans niet de mazurka's van Chopin, een concerto van Mozart en menige inventie van Debussy gehoord heeft, kent maar het weinigste der vergezichten en der emoties welke schuilen in die muziek. Wie Ravels Valses nobles et sentimentales niet hoorde van Léon Fleisher heeft geen vermoeden zelfs van de onvergelijkbare uitnodiging tot fantasie in de verscheidenheid van klank en veelvoud van expressie, welke in dit ongekende werk verborgen liggen als de
geheimste trillingen van onszelf. Fleishers vertolking der Sonate van Liszt heeft mij dusdanig geprikkeld en gefascineerd, dat ik mij dagen lang gehypnotiseerd voelde door het raadsel Liszt, en concluderen moest dat hij behoorde tot de grootsten onder de velen die wij nauwelijks kennen en als onwetenden verwaarlozen.
Het is ongelooflijk en haast onbeschrijfbaar welk een primitieve, onnozele indruk, naast twee oer-echte kunstenaars als Henkemans en Fleisher, gemaakt wordt door Jozef Krips, aan wie een instrument te bespelen gegeven werd als het Concertgebouw-orkest, dat duizend maal machtiger zou kunnen zijn dan alle piano's. Genoemde Krips kent slechts twee expressies: De genoeglijke stilte welke tot slapen zou nopen, als zij een beetje langer duurde, en de plotselinge driftigheid waarbij deze leeuw manen schudt, die hij niet heeft. Wanneer men Krips, zoals hij doet, zalig glimlachend of verschrikkelijk kopschuddend, vertoonde in een bioscoop, zou iedereen schateren wegens de pret van zulk een anachronistisch geval. Men kan het gebaar, de habitus van Henkemans en Fleisher gerust vertonen op het witte scherm. Ik durf wedden dat iedereen door hen opmerkzaam zal worden en aandachtig. Twijfel hieromtrent houd ik voor uitgesloten. Het is ondenkbaar dat iemand bij Krips niet lachen of glimlachen, bij Henkemans en Fleisher niet eerbiedigen en zwijgen zal.