Kunst en Overheid
Zacht gezegd is het op z'n minst teleurstellend dat ik, die altijd een voorstander geweest ben van overheidsbemoeiing in zake kunst, keer op keer een theorie welke ik om historische en andere redenen voor goed houd, zodanig toegepast zie door de overheid zelf, ondergraven en als 't ware gesaboteerd door die overheid zelf, dat ieder met een grijns van ironie op zijn vriendelijk gelaat mij kan komen vragen: ‘waar blijf je nu met je overheid?’, en dat de ganzen lustig mogen snateren: ‘kunst is geen regeringszaak’.
Eerst was er het plan der fusie van het Rotterdams Orkest met het Orkest der Residentie. Het plan is er zelfs nòg, ondanks de pertinente veroordeling welke het ontving van dr Peter van Anrooy. Dezer dagen immers kreeg ik een gedrukt verzoek om mijn adhaesie te betuigen bij een actie van protest. Ik heb getekend natuurlijk. Maar ik tekende met het miserabele gevoel dat iemand heeft, die handelen moet tegen zijn princiepen.
Op een regeringsbureau in Den Haag ondertussen zit een ambtenaar, die zich bemoeit met muziek en met orkesten, zonder hierover ook maar de geringste zakelijke notie te hebben. Dat is klaarblijkelijk. Hij wil twee orkesten van 75 man versmelten tot één, dat ruim honderd man zal tellen. Zo iets is prachtig op papier. Imposant op een podium. Hij vergeet echter daarbij dat er in Holland slechts zéér weinig zalen zijn, waarbij zulk een super-orkest acoustisch kan passen. Hij vergeet bovendien dat zijn reuze-orkest ongeschikt, totaal onbruikbaar is voor meer dan 9/10 der werken van het courante repertoire. Voor Bach en zijn tijdgenoten is een ensemble van 40 man royaal voldoende. Haydn, Mozart en hun tijdgenoten kunnen uitstekend toe met 50 man. Beethoven, Schubert, Weber, Schumann, Chopin hebben niet meer dan 60 man nodig. Voor Berlioz, Liszt, Wagner, Bruckner, Brahms, Franck, Moessorgsky, Rimsky-Korsakof, Tsjaikowsky, Debussy, Ravel en 't grootste deel der moderne muziek is een orkest van 70 à 75 man in verreweg de meeste gevallen toereikend. Die ondeskundige, ietwat megalomane regeringspersoon verloor bij zijn plannenmakerij dus volkomen uit het oog, gedurende meer dan drie kwart van de concerten, welke zijn super-orkest zal geven, een vierde deel der bemanning op non-actief moet blijven. De partituren, welke een orkest vergen van honderd man, kunnen tot heden geteld worden op de vingers van twee handen. Dat een regeringsambtenaar, die van toeten noch blazen weet, zich eens vergist, terwijl hij op de tast rondsukkelt over een terrein van zeven kunsten, is nog wel vergeeflijk en niet zo erg. Doch wanneer hij volhardt in zijn dwalingen, niettegenstaande uitdrukkelijke, onaanvechtbare argumenten ener muzikale autoriteit als die van Peter van Anrooy, - hoor eens waarde landgenoten, - dan gaat hij de perken te buiten, dan gedraagt hij zich als een kortzichtige dwingeland.
Toen kwam het plan der verhuizing van de Ned. Opera uit Amsterdam naar Den Haag. Het werd uitgebrouwen op hetzelfde ministerie van O.K. en W. Vermoedelijk door de ongenoemde, onbekende ambtenaar die zijn fusionnering bekokstooft der twee orkesten. Met enkele cijfers, niet onbegrijpelijker dan wat doorgaans geschreven wordt op het zwarte bord ener lagere school, werd hem bewezen dat een domicilie-verandering der Ned. Opera slechts verlies zou opleveren en geen zier winst. De anonieme persoon van O.K. en W. legt die berekeningen naast zich neer. Hij heeft zijn ideetje. Het is even dom, even onvruchtbaar, even nadelig, even onmotiveerbaar als zijn fusionnering van twee orkesten. Maar hij blijft erbij. Hij toont zich ontoegankelijk voor redenering. Hoe zouden wij hem anders kunnen beschouwen dan als een over 't paard getilde despoot en autocraat? Volgens het oude spreekwoord kende niet dat komt tot iet zichzelve niet. Zonder zulks te vermoeden trad die ongenoemde ambtenaar van O.K. en W. op het toneel in de gestalte van een Shakespeareaanse blaaskaak. Het ga hem wel, zou ik zeggen, als wegens zijn aanwezigheid op die post, zijn iet niet extra duur dreigde te kosten aan de muziek.
Kort daarna ontstond het schandaal Paul van Kempen. Wie onpartijdig even bedenken wil dat een kunstenaar als Toscanini op morele gronden geweigerd heeft in zijn eigen land te dirigeren tijdens het bewind van een tyran, begrijpt en voelt welke overtredingen de heer Paul van Kempen, hier eerst terugkerend in dienst van de vijand, in soldij van een barbaars onderdrukker, bedreef tegenover het geweten dergenen, die langs vele Amsterdamse straten nimmer zullen kunnen lopen zonder dat hun gemoed versomberd wordt, en welke uitdaging de heer Paul van Kempen, hier voor de tweede maal terugkerend alsof er niets gebeurd was, richtte tot degenen die in hun herinnering een onvergetelijke wonde droegen, en tot degenen die zagen hoe menig hunner vrienden nog dagelijks leed, ook als hij zijn smart verborg. Wie dat niet begrijpt - waar tot in de rangen van het orkest zich mensen bevinden, die het liefste van hun leven op de gruwelijkste wijze vernietigd zagen - wie dat niet begrijpt en eerbiedigt, hij heeft zoals wij zeggen geen hart in 't lijf, of in plaats van een hart draagt hij daar een steen. Hij is even ongeschikt als ongewenst voor het maken of vertolken van muziek; bij elke toon welke liefde, deernis of erbarming uitdrukt, zal hij moeten liegen.
Gelijk ieder heeft kunnen bemerken, die de debatten van de Amsterdamse Gemeenteraad met aandacht volgde, mist de heer Paul van Kempen dit onontbeerlijke zintuig van menselijke sympathie en hij mist het in zo buitensporige mate, dat hij niet eens schijnt te beseffen wat hem ontbreekt. Om zijn onschuld te bepleiten tegenover de regering in Den Haag, tegenover het bestuur van Amsterdam heeft hij uitsluitend argumenten gebruikt van juridische, administratieve, formele aard. Ik geloof niet aan de deugdelijkheid dier argumenten. Ik zou eerst een bewijs, een papier, een document willen zien dat hen staaft. Ik zou willen begrijpen, waarom aan iemand die te Dresden in ongenade valt, een hoge post wordt verleend te Aken. Hij moet bijzonder in de gunst der Nazi's gestaan hebben, die geheel anders plachten om te springen met recalcitranten, die niet naar hun pijpen dansten. Ik zou willen begrijpen waarom de heer Paul van Kempen, aan wie in 1943 verboden wordt buiten de Duitse grenzen te dirigeren, zich gedurende 1944 nog openbaar kan vertonen in Nederland. Hij zou ondergedoken zijn, toen hij voor de militaire dienst werd opgeroepen. Dit moet eind '44 of zelfs '45 geweest zijn, want te Dresden werd hij in Maart '44 geschorst en daarna ging hij nog naar Aken!!
Goed. De vijf vooraanstaande musici van Nederland (ik zou graag hun naam en antecedenten kennen) die de heer Paul van Kempen aanbevolen hebben bij onze minister van Justitie, lieten zich iets op de mouw spelden. Zij hielden zich aan de letter. Ik wil dus niet betwijfelen dat de huidige situatie van de heer Paul van Kempen juridisch en administratief in orde is.
Het was hem als buitenlander alleen te doen om een werkvergunning en hij heeft ze verkregen. Uitstekend! Onder de lof welke de heer Paul van Kempen verdient, citeerde de hoogste magistraat van Amsterdam het feit, dat hij, gedwongen tot de keuze om hier, in Nederland, zijn gemarteld ex-vaderland, terug te komen als dirigent of als Duits soldaat, de voorkeur gaf aan het stokje dat hij zonder risico te zwaaien had over een orkest. Dat raad je de koekoek. Duizenden Duitsers zouden buiten twijfel geopteerd hebben voor dezelfde keus. Het dirigeren van musici was toen verreweg het gemakkelijkste en het ongevaarlijkste van alle baantjes. Hoe is het mogelijk, dat de burgemeester van Amsterdam zich zo bedriegt over de waarde zijner redenering? Zo klinkklare drogredenen uitspreekt?
Maar goed, voor de tweede keer. Het enige argument echter dat mij in een mogelijke overeenstemming gebracht zou kunnen hebben met de heer Paul van Kempen, is door geen enkel zijner verdedigers ten berde gebracht. Hij had kunnen zeggen, en dat zou mij voldoende geweest zijn: ‘Ik, Paul van Kempen, heb alles gedaan wat ik kon om als propagandist van de Wehrmacht, van de fusilleerders, van de folteraars, niet gezonden te worden naar Holland, ik heb het godsonmogelijke geprobeerd om van die last bevrijd te blijven.’ Dit argument behoorde tot de psychologische mogelijkheden, zelfs bij de heer Paul van Kempen. Geen enkel zijner advocaten heeft er aan gedacht. Het doeltreffend argument lag zo weinig in het perspectief van de heer Paul van Kempen, dat niemand zijner verdedigers het zelfs heeft durven veinzen of verzinnen!
Amsterdam ondertussen blijft Amsterdam, dat wil zeggen regel en norm, handhaver, bastion van morele en nationale waarden. Amsterdam heeft de heer Paul van Kempen geëxecuteerd. Weggejaagd. Om de waarheid te bekennen, mag ik niet verzwijgen, dat het mij meewaren inboezemde hem zo zielseenzaam en alleen te zien staan, in zijn zwarte, strakke gestalte, met een wit hoofd, minuten lang verlaten op een leeg podium, vanwaar het orkest, bewonderenswaardig getrouw aan het ingenomen standpunt, was heengegaan, zodra, na een snel opgolvend applaus van hen die geen geheugen wilden hebben, het gejoel en gefluit inzette van hen die zich herinnerden en die reeds nu ons instinctief verzekerden, dat het Amsterdam van morgen zal zijn gelijk het Amsterdam van gisteren. Al zou dit pathetisch of rhetorisch klinken volgens de appreciatie van onze burgemeester, die zichzelf vergat, Amsterdam zal nochtans voorbeeld blijven voor ieder Nederlander, die getrouw is aan zijn ingeboren wet van vrijheid.