Bijdragen aan De Groene Amsterdammer (juni 1946-juli 1956)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdDe geschriften van DiepenbrockEen zwerm herinneringen stuift uit me op, al wanneer ik enkel maar hier en daar een zin lezend, het boek doorblader, waarin Eduard Reeser de intellectuele arbeid van Alphons Diepenbrock heeft bijeengebracht.Ga naar voetnoot1) Allen zijn getekend met het schijnsel ener vlam of ener vonk. Ik zal ze niet aan kunnen. Zij zijn te talrijk. Ze zijn te machtig. En elke sleept mij mee naar een punt in de ruimte, naar een punt onder mijn schedel, waar ik niet anders meer zien kan achter de nagloed van zovele mooie, prachtige ruïnen dan de vele puinhopen van mijn eigen tijd. Deze leerrijke en magnifiek geïntoneerde rouwzang, gericht tot de schaduwen van een grote dichter, bleef manuscript wegens weifelingen die niet zeldzaam waren in een zo gevoelig instrument als Diepenbrock, en wordt nu pas openbaar. Hoe jammer. Zulk een aangrijpende redevoering zou niet alleen Kloos verwarmd hebben, en verheerlijkt, alsof een god hem zijne aalmoes gaf. Ook sommigen, die zich toen voorbereidden tot het dichterschap, had dergelijke taal kunnen voorlichten. Maar zijn er heden nog jonge mensen gereed genoeg om de permanentie te weten van een geestesgesteltenis welke evengoed, even juist gedateerd kan zijn uit het jaar 1910 nà Christus als vóór Christus? Met de beschouwingen, welke Diepenbrock daar ontvouwt, zullen alle kunstenaars van het verleden gemakkelijk instemmen. Zeer weinigen echter van ons heden. Ik geloof ook dat Lodewijk van Deyssel, wanneer hij in dit boek het proza herleest waarmee Diepenbrock hem karakteriseerde als tyrannische macht, het vuur van eertijds weer in zich zal voelen gloeien gelijk het vuur van altijd. Sinds ‘De Kroniek’ van 19 Jan. 1896 werd dit stuk strijdbaar en lofzingend proza niet herdrukt. Zó sterk is de suggestieve kracht van Diepenbrock's nauwkeurig gerhythmeerde woorden, dat Lodewijk van Deyssel temidden van het schrijvend heden terugverschijnt als een norm, en in een menselijke maat, en met een hartstocht voor het letterkundige ambacht, en met een wil tot menigvuldige grootheid die wij tegenwoordig niet meer kennen, wij die te verstrooid, te zelfvergenoegd werden om te bemerken wat wij missen. Onder het lezen dezer bladen krijg ik echter niet slechts ten opzichte van Holland de vlijmend rouwige gewaarwording dat onze vlag verbleekte, onze standaard daalde, doch eveneens en even schrijnend ten aanzien van het ganse Europese geestesleven. De kwesties die vijftig jaar geleden, in onze prille jeugd, de kunstenaars aanbelangden, zowel wat de inhoud als wat de vorm raakt van een kunstwerk, zowel wat de sociale taak als wat het artistieke geweten aangaat der schoonheidsmakers, waren van een geheel ander allooi en van een geheel andere allure. Zie maar hoe door Diepenbrock de waarde getoetst werd van ideeën en personen, die de fundamenten legden of schenen te zullen leggen onzer eeuw en onzer eigen vorming. Stromingen en mensen in aantocht, wier formatieve invloed toen even noodzakelijk leek als waarschijnlijk, verdwenen totaal van iederen horizon. Wat is over van Jules Laforgue in de Franse literatuur, van Maurice Barrès, sinds hij in 1923 stierf? Niets, letterlijk niets. Dat hun geest binnenkort herrijzen zal, wordt vandaag door enkelen verwacht. Doch zelfs die hoop is nog onzeker. Wat bleef er over van Huysmans' en Remy de Gourmont's poging tot herleving der middeleeuwse poëzie en mystiek? Zij is op het ogenblik een verschijnsel geworden van ondergeschikte rang, dat enkele vage sporen naliet, hier en daar een flauwe weerglans tegen de achtergrond van ons vlakke dagelijks bestaan. Meer niet.
Terwijl de enen verdwenen, nadat Diepenbrock hen zoekend en willend doorvorste, werden anderen gemetamorphoseerd. Wie zou de Nietzsche, door welke Diepenbrock, eerder dan alle latere nalopers, gefascineerd is, wie zou de Nietzsche, die het oorspronkelijkste wezen bij Diepenbrock tot harmonische trilling wekte, herkennen, willen of mogen herkennen in de Nietzsche, wiens verzamelde werken tijdens een bezoek dat fataal was, door Adolf Hitler werden ten geschenke gegeven aan Benito Mussolini? Er stak gevaar in Nietzsche. Hij was als een orakel. Alles hing af van de interpretatie. Hoe zou hij begrepen worden? Toen Diepenbrock hem vereerde (ondanks zichzelf) met een intieme passie welke niet de geringste twijfel duldde, waren de schalen der balans tussen positief en negatief nog in evenwicht. Ten gevolge van een verschrikkelijk dilettantisch misverstand sloeg de wijzer over naar het ongeluk, naar de ramp. Diepenbrock heeft dit niet beleefd. Wij wel. De vergissing echter lag niet bij hem. Zij werd veroorzaakt door de dwaasheid van dilettanten. Had hij dit moeten voorzien? Kunnen voorzien? Ik weet het niet. Maar welk een failliet! Overal. Failliet in Frankrijk, in Engeland. Failliet, duizendmaal erger, duizend maal bezwangerder met funeste consequenties dan het zogenaamde ‘bankroet der wetenschap’. Want niet de wetenschap ging bankroet. Doch de geest der mensen failleerde, die niet wisten te bemerken, dilettanten als zij waren, dat wetenschap goed of slecht is, gelijk alles, volgens de vrije keuze welke wij doen, volgens de bestemming die wij haar geven. Ondertussen, gedurende de jaren dat de ene meesters vervluchtigden, terwijl de geweldige leraar met deze twintigste eeuw, tezamen ondergedompeld in krankzinnigheid, verminkt en mismaakt werd, veroverden mindere mogelijkheden hun terrein, als bacillen in een organisme dat geen energie meer vindt tot weerstand, en nestelden zich verderfelijke factors in een maatschappelijk lichaam, dat zich sinds mensenheugenis tegen hen verdedigd had met dezelfde bezinning, welke Diepenbrock incarneerde, maar met minder succes. Voor de musicus die hij was in zijn diepste wezenheid, heetten deze agentia van bedrog en misleiding Brahms, Tsjaikofsky, Strauss. Vandaag triomferen alle drie tot in Parijs, de laatste verschansing tegen geestelijke vermommingen die zich weerbarstig toonde jegens de leugen van het doen alsof. Verpletterender nederlaag van een levenswerk is niet denkbaar. Wie dat dialectisch aantoonbaar en onweersprekelijk bewezen wil zien, neme kennis van wat Diepenbrock schreef naar aanleiding van een Amsterdams Brahms-feest en ter gelegenheid van Also sprach Zarathustra, becomponeerd door Strauss. Zijn argumenten, in dit boek voor het eerst gepubliceerd, bleven onweerlegbaar. Doch al hadden wij ze vroeger gekend, de dingen en hun gedachten zouden hun gang gegaan zijn. Er is een tijd voor afbraak en er is een tijd van opbouw. Wanneer zal deze tijd beginnen? Zodra wij willen. Voor Diepenbrock, die eerlijk, als eigenlijke bedoeling van zijn innigste zelf, meende een Te Deum laudamus gecomponeerd te hebben met het oog op de overwinning van 1918, was deze periode aangebroken. Zijn verlangen misleidde hem. Maar de beweegredenen van dat verlangen blijven nu nog geldig en onaanvechtbaar. Hij was een der geesten tégen wie geen feit en geen redenering iets vermag, hoewel hij dikwijls onactueel scheen. Omdat wie goed wil doen ook achterom ziet. De kenmerkendste herinnering welke mij bij het doorbladeren zijner Geschriften aangrijpt is deze: Toen ik in 1909 als leerling bij hem kwam, had ik op de Universiteits Bibliotheek reeds menig stuk gelezen in oude jaargangen van de Nieuwe Gids en De Kroniek. Ik sprak hem daarover. Telkens wanneer ik die onderwerpen aanroerde kreeg ik een weigerende ontkenning als antwoord. Ik heb die verloochening van alle geschrijf pas later begrepen. Hij wilde mij doen ondervinden dat één ding telt: de Muziek; de Daad. Maar nu, terwijl zijn Geschriften er zijn, die niets bewijzen dan de schijnbare terugtocht van een hoge, edele geest, is zijn muziek minder aanwezig dan ooit. Zo weinig aanwezig in de openbaarheid, dat ik onze achtenswaardige Regering, welke voortdurend geldprijzen verleent aan onverschillig wie of wat, zou willen raden de symbolische beloning van 0,01 gulden te beloven aan wie in het openbaar een compositie uitvoert van Alphons Diepenbrock. Denk niet dat zulke aansporingen pessimistisch bedoeld zijn. Er sneuvelde veel sedert 1914. Maar wanneer ik in de jaren 1940-1945 het naïef begoochelende It's a long way to Tipperary weer hoorde als navrante echo uit eigen verleden, herinnerde ik mij tevens dit: Wanneer een opmarcherende colonne Engelse soldaten, in de oorlog van toen, een gehavende compagnie ontmoette die uit de moordende loopgraven afmarcheerde, riep de een de ander toe: Are we downhearted? En allen schreeuwden: No! Zij meenden dat niet in hun gevaren en zij meenden dat wel. Zo moeten wij ook doen, tot de tijden van afbraak voorbij zijn. |
|