Het Concertgebouw en zijn orkest
Onder de Amsterdamse aangelegenheden welke in 1950 hangende bleven, behoren ook die van het Concertgebouw en zijn orkest.
Het fameuze rapport, waaraan een sinds dertig jaar verlangde overheidscommissie, gevormd uit honorabele lieden, drie jaar besteed had, is door de gemeenteraad afgewerkt binnen de recordtijd van twee uren. Gelijk te verwachten viel waren de conclusies van het onderzoek gesteld in zeer tactische termen; zoals gebruikelijk is, hadden B. en W. de uiterst gematigde voorwaarden, welke zij, op grond van het rapport, voortaan verbinden wilden aan de handhaving der gemeentelijke subsidie, vervat in de meest facultatieve bewoordingen. Alles werd zonder hoofdelijke stemming aanvaard na een gerantsoeneerd debat, waarbij natuurlijk ook het voorbehoud, de critiek, de desiderata die door verschillende sprekers tot uitdrukking werden gebracht, de waarde behielden van vrome wensen en goede bedoelingen.
De hele zaak blijft dus bij het oude. Er is niets veranderd, absoluut niets, in het beheer van het Concertgebouw en zijn orkest. De kreunende, reeds dertig jaar zwangere berg baarde zelfs geen muis. Degenen der belanghebbenden, die dat geval bedokterden, mogen tevreden zijn. Volgens een verslag in de N.R.Ct. was er nogal ontsteltenis bij hen opgewekt wegens de eisen der Amsterdamse overheid, van welke sommige het artistieke terrein betraden. Dit was blijkbaar het ergste van het ergste. Men vindt normaal dat muzikaal onkundige lieden het Bestuur vormen van het Concertgebouw en zijn orkest. Maar men acht het verontrustend en ontstellend dat de Overheid een dergelijke taak, het medebestuur over muziek, zou ambieren.
Dit wantrouwen jegens de artistieke vermogens der autoriteit blijkt tot bij haar vertegenwoordigers ingeworteld, hoewel niemand hier tot nu toe veel ervaring daarvan had. Geen enkel raadslid, inderdaad is tijdens die gerantsoeneerde discussies op 't idee gekomen, om onverwijld de ‘gemeentelijke commissarissen’ te doen benoemen, die, volgens de officieuze tekst der kranten, ‘zoveel mogelijk van tevoren kennis zullen nemen van de onderwerpen welke in de vergaderingen van het Dagelijks Bestuur der N.V. Het Concertgebouw kunnen worden besproken’. Ook betreffende de overige kapitale punten van artistiek of financieel beleid, hebben de raadsleden geen initiatief getoond. Allen hielden zich afzijdig waar een begin van praktisch resultaat als bereikbaar kon worden beschouwd.
Ieder mag denken over de artistieke bekwaamheden der Overheid wat ieder zich te verbeelden belieft. Er zijn talrijke, en grote historische voorbeelden die bewijzen dat kunstenaar en bestuur van stad of land met de hoogste doelmatigheid, de bewonderenswaardigste gevolgen kunnen samenwerken. Er zijn weinig voorbeelden van het tegendeel. Er is menig voorbeeld daarentegen dat het geestesleven kwijnt, wanneer een centrale gedachte en haar leiding ontbreekt. Op dit gebied kan niets a priori veroordeeld of geprezen worden. Hier bepaalt de kwaliteit der personen of van de persoon, door wie de Overheid functioneert, het ganse effect. Maar er kan niets anders dan verwarring en ontmoediging ontstaan in de geesteswerkzaamheid, wanneer de Autoriteit zich dermate onbesloten, schichtig, behoedzaam, weifelend, opportunistisch aandient als geschiedde in de Amsterdamse Raad. Indien onze Overheid slechts een verbale schijn van bemoeiing op zich verkiest te nemen inzake muziek, zou zij beter doen met elke zorg daaromtrent van zich af te wenden.
Nu zal er iets onvermoedbaars, iets zonderlings moeten gebeuren, wil een tijdverlies van drie jaar en een raadszitting van twee uur nog enige winst opleveren.
Wij hebben immers gezien hoe de dirigentencrisis, voortgekomen uit de ziekte van Eduard van Beinum, is aangepakt en opgelost door de directeur van het Concertgebouw, ondanks een praeadvies van het reeds vier maanden oude rapport, dat advies werd van B. en W.
Het drukte de wens uit dat de titulaire dirigent afgewisseld zou worden - indien dit onvermijdelijk is - door gastdirigenten, en dat zich onder deze ook Nederlanders zouden bevinden. De artistieke leider van het Concertgebouw heeft dit advies naast zich neergelegd. Hij meende de crisis te bezweren met telegrammen naar Amerika, naar Frankrijk, naar Engeland. Geen moment heeft hij gedacht aan een telegram naar Utrecht, naar Rotterdam, Den Haag, Maastricht. Of, als hij er aan dacht, dan heeft hij zo'n idee met instinctieve antipathie verworpen. Dat advies had een bevel moeten zijn. Een order. Aan welks logische noodzakelijkheid niemand zal twijfelen voor wie muziek meer waarde heeft dan een dikwijls overschatte en altijd dure buitenlandse reputatie. Want wie maken die reputatie? Mensen als wij. Critici als wij. De opinie dezer buitenlandse critici is geen zier meer waard dan de onze. Geen zier! Maar zij hebben zelfrespect. Dat dikwijls illusoir is. Wij echter, in de muziek althans, missen dat elementaire vertrouwen op onze eigenheid. Onze muziek, zoals lang geleden Diepenbrock al zei, is steeds een import-zaak geweest. Strikt bekeken was Willem Mengelberg geen Hollander, en hij heeft dat bewezen toen 't er op aankwam. Wanneer zal bij de artistieke directeur van het Concertgebouw, gekomen uit ‘het vette land van Pruisen’, die ingeboren afkeer, die atavistische geringschatting eindigen jegens een gewone Hollandse jongen? Pas wanneer hij daartoe bevel ontvangt. Zolang hij dat niet krijgt zal hij de Nederlanders zijn commerciële snobismen opdringen, zijn peperduur vertoon (ten koste van het orkest) en zijn even onverantwoordelijk, even leeghoofdig als luxueus beleid, dat hem veroorloofd wordt door subsidies en door platonische adviezen.
Wij hebben eveneens gezien dat de volksconcerten niet vermeerderden in aantal, noch verminderden in prijs. Niettegenstaande de bescheiden suggesties van het fameuze rapport. In weerwil der te verwachten adviezen van B. en W., van de Amsterdamse Raad, die eisen hadden moeten zijn. Juist vorige week las ik een uitspraak van generaal De Lattre de Tassigny: ‘Als ik een aansporing nodig heb, ga ik luisteren naar muziek. Een symphonie, een concerto voor viool of piano, zwepen mij in de hoogste mate op tot energie zonder daarbij het verstand te verliezen.’ Dat is nauwkeurig geobserveerd, ofschoon door een generaal. De sterkendste, de verheffendste nectar welke mensen ooit distilleerden, wordt gebrouwen door de muziek. Het zogenaamde ‘volk’ weet dit sinds lang bij intuïtie. Waar haalt de eerlijke mens dan het recht vandaan om ‘het volk’ verstoken te laten van zulk een werkelijke weldaad?
Ook hebben wij gelezen dat een geldlening aangegaan zal moeten worden voor de reparatie van het gebouw waar een vermaard orkest concerten geeft. Maar in datzelfde gebouw hebben ook donderende, daverende bokswedstrijden plaats. Lawaaierige exhibities van jazz-banden, van demagogische vergaderingen, van alles en nog wat dat spektakel maakt, en het meubilair zoal niet ruïneert, dan toch danig verslijt. De lening, nodig voor die herstellingswerkzaamheden, wordt in het rapport geschat op ongeveer één millioen. Of men haar zal kunnen sluiten laat mij geenszins onverschillig. Wie echter zal de interest betalen? Op welke ruggen zullen de kosten vergoed worden? Zeker niet door de toevallige en ruïneuze huurders ener zaal, die oorspronkelijk bestemd was voor muziek. Door wie dan? Door het orkest misschien? De Amsterdamse Raad liet deze vraag onbeantwoord. Maar lijkt het niet monsterachtig, dat de schade, veroorzaakt door een geweld van lagere driften, verdisconteerd zou worden op de inkomsten van een nauwelijks behoorlijk gesalarieerd orkest?
Mijn eigen mening werd mij niet gevraagd, doch ik geef haar niettemin. In tegenstelling tot de meest vooruitstrevende der hervormers, die het orkest willen scheiden van zijn Gebouw, ben ik ervan overtuigd dat het Gebouw daar gezet is voor een Orkest, en dat, in laatste instantie, het Gebouw behoort aan het Orkest. Wat zou dat Gebouw geweest of geworden zijn als niet een Orkest zijn onmogelijk te becijferen waarden eraan had toegevoegd?
Elke andere opvatting kan regelmatiger lijken. Maar in haar consequenties is elke andere opvatting dubieus. Geef aan het Orkest een statuut. Geef aan het Orkest zijn Gebouw waarvoor het zestig jaar lang gearbeid heeft met meestal verrukkelijke muziek.
Te regelen hoe dit juridisch en financieel verwezenlijkt kan worden, is de plicht onzer Overheid.