Pierino Gamba
De verschijning van de vijftienjarige dirigent Pierino Gamba heeft hier geen sensatie gemaakt, zoals te Parijs en elders. Hij is juist de leeftijd te boven waarvoor de toeschouwers hun bewondering en waardering kunnen kruiden met de min of meer gemeenzame gevoelens van afgoderij, die eertijds een kind tot keizer kozen of tot opperpriester; en hij bereikte nog niet de periode van wasdom welke bij het publiek reflexen in beweging brengt van een rationelere soort. De jonge Gamba, gisteren nog in matrozen-bloesje en korte broek, vandaag bijna in mannenkleding, komt bij ons precies op de scheidslijn waar het wonder eindigt en de werkelijkheid aanvangt.
Wie rondom zijn twaalfde jaar collega's van vijftig, zestig, zeventig behoorlijk evenaart is zonder enige twijfel verbluffend, en alleen reeds het zeldzame, het mysterieuze van zo'n feit heeft enig recht op adoratie. Men staat van aangezicht tot aangezicht tegenover een verbazingwekkend raadsel en vraagt zich snel verrukt af wat zulk een vreemde bloem beduidt in onze tuin, en wat zij zal worden. Doch later, kort daarna, terwijl het mooie geheim, het ondoorgrondelijke geheim der broze jeugd verdwijnt, wisselt ook het oogpunt waaruit het beschouwd wordt. Eenvoudig omdat het onverklaarbare ophoudt. Dan stelt de verwachting andere eisen. Dan beginnen ook voor de jonge mens, die de veilige droomtoestand der intuïtie ziet vervagen, de eerste moeilijkheden. Wat hij vroeger instinctief deed, moet hij voortaan bewust volbrengen, en hoe langer hoe beter.
Indien Pierino Gamba gedurende zijn Amsterdams concert geen aanleiding verschafte tot de lyriek van een onweerstaanbaar enthousiasme, hij gaf uitstekende redenen voor een analytisch onderzoek betreffende zijn eigen verrichtingen niet alleen, als leider van een instrumentaal ensemble, maar eveneens aangaande de dirigeer-kunst van het aantal zijner beroemde of bekende tijdgenoten. Wanneer mijn mening hierover gevraagd werd, zou ik geen seconde aarzelen om te getuigen, dat hij, van een technisch en een psychisch standpunt beoordeeld, evenveel vermag als alle gasten die ik sedert vijf jaren zag optreden aan de spits van het buitengewoon sensitieve, inductieve Concertgebouworkest. Geen moment zou ik weifelen om te verzekeren dat, als Pierino Gamba de dirigerende celebriteiten meestal in psychische gradatie gelijkwaardig is, hij verschillende hunner in technisch opzicht overtreft. Dat schijnt ongelooflijk. Maar het is zo. Onder de aanvoering van deze nauwelijks vijftienjarige knaap (laat hij desnoods zestien of zeventien zijn volgens de burgerlijke stand) heb ik, scherp luisterend, niet de allergeringste onvolmaaktheid bespeurd bij het Utrechtsch Stedelijk Orkest, dat gewoonlijk als minder soepel geleidbaar, minder vingervaardig reagerend geldt dan de virtuozen van het Concertgebouw. Alle inzetten, ook de gevaarlijkste, waren accuraat tot in de miniemste tijdsduur van een rhythme. Men beleeft dat heel zelden. Niets mislukte. De klank-verhoudingen tussen de groepen van strijkers, houten en koperen blazers waren steeds afgewogen met de grootste nauwkeurigheid. In Mozarts ouverture van Così fan tutte, in Mendelssohns Italiaanse Symphonie, in Beethovens Eroïca was op instrumentaal terrein elk detail volstrekt onberispelijk. Na zulk een merkwaardige bevinding mag men gerust veronderstellen, dat, vroeg of laat, langs biologische of langs andere weg wordt aangetoond hoe een zogenaamd wonderkind altijd geboren wordt met de psychische, intellectuele en technische inhoud
van de tijd waarin het te voorschijn treedt. Niet daaronder. Ook niet daarboven. Het wonderkind kan de eigenschappen bezitten welke verworven werden door voorgaande generaties. Het kan deze evenaren. Het kan ze echter slechts overtreffen door eigen wil, eigen ervaring en door eigen ontwikkeling.
Deze jongen ondertussen, wiens geaardheid mij door en door eerlijk schijnt, zonder een greintje bluf, zonder ijdelheid, zonder het geringste bejag naar goedkoop succes of gemakkelijke populariteit, zonder enige concessie aan de vulgaire veroveringskansen der menigte, deze jongen, die mij een zuiver artiest lijkt gebleven ondanks de verleidingen van applaus en opzienbarendheid, heeft de durf om Beethovens heroïsche symphonie te spelen in de originele bezetting van de componist. Dus niet met zes hoorns, niet met vier trompetten, viervoudige houtblazers, zoals de vermaarde dirigenten dat doen, die de uitdrukking zoeken in opschik en individueel gepronk, doch met de helft van dat materiële apparaat gelijk de auteur het voorschreef. Tot deze bescheidenheid was Pierino Gamba natuurlijk verplicht wegens zijn prille leeftijd, want zonder mankeren zou men hem tot de orde geroepen hebben met het bekende spreekwoord dat de groten veroorlooft wat de kleinen niet mogen. Hij kan zich die beperking echter evengoed hebben opgelegd uit louter respect voor een meester wiens tekst eerbied verdient. Doch waarom dan ook, hij heeft de handicap aanvaard. Tegenover de resultaten van de befaamdste dirigenten moest hij de vergelijking doorstaan met een minimum praal van orkestrale sonoriteiten. En ik zou de waarheid verbergen wanneer ik verzweeg dat Gamba ook in de Eroïca, ondanks zo'n belangrijke achterstand, zijn vermaardste collega's ontwijfelbaar geëvenaard, en gedurende verscheidene passages - juist die, waar verhevenheid, majesteit, fierheid en edele trots vertolkt wil worden - onbedenkelijk heeft overvleugeld.
Iedereen die billijkheidshalve alle omstandigheden in beraad neemt, en de enorme verschillen bespeurt, zal iets dergelijks geen kleinigheid achten. Het lijkt mij een gewoon praatje voor de vaak, voortkomend uit automatische redenering, zelfbedrog of begrijpelijke jaloersheid, om voorop te stellen dat een jongen van even veertien jaar niet ontvankelijk zou zijn voor de diepte, de ernst, de tragiek, de wijsheid, de liefde, het mededogen van Beethoven. Hoe zouden wij dat kunnen uitmaken? Die jongen heeft tijdens de tweede wereldoorlog hetzelfde ondervonden als wij, hetzelfde als Beethoven tijdens de Napoleontische veldtochten, en waarom zou hij niet gelijke gevoelens kennen van hoop en smart, van innerlijke jubel en ontsteltenis als wij of als hij? Degene die a priori de menselijke mogelijkheden in twijfel trekt van een jongen als Pierino Gamba, vergeet trouwens, dat ook Mozart, Mendelssohn en Arthur Rimbaud ‘wonderkinderen’ geweest zijn in een domein dat verder ligt en nog geheimzinniger wordt, omdat zij, op ongeveer dezelfde leeftijd, niet enkel herscheppers waren ener bekende, gevestigde schoonheid en haar beweegkrachten, doch daarenboven uitvinders, ontdekkers van een geheel nieuwe en onvermoede emotie, ik zou niet kunnen zeggen dat Pierino Gamba een genie is in deze hoogste betekenis. Stellig echter is hij, die 43 partituren van buiten kent, een uitermate exceptioneel fenomeen, dat al onze aandacht, onze studie verdient, en voor zover wij, dorre sceptici, in zulke armoede nog vermogen, onze ganse bewondering.
Maar terwijl Pierino Gamba de beste hoedanigheden bezit zijner gevierdste vakgenoten (een enkele wellicht onder de levenden uitgezonderd) lijdt hij tevens aan hun gebreken en tekorten. Wanneer ik verreweg de meesten hunner vijf minuten lang gezien heb, kan ik met een waarschijnlijkheid die bijna nooit bedriegt, gissen hoe zij zijn, en hoe zij daarna zullen zijn. Ieder van hen gebruikt een methode van gebaar, welke uit hemzelf ontstaat, maar niet en nimmer uit de gedirigeerde muziek. Hij mimeert steeds zichzelf, doch zelden of nooit de componist. Als een toneelspeler met gelijke uniformiteit van gebaar en van accent zijn diverse rollen acteerde van Oidipus, Romeo, Othello, Harpagon, Cyrano (om een greep te doen in honderden gedifferentieerde karakters) zou men hem houden voor een kruk. In de muziek - hoewel de dirigent beweert de muzikale actie te mimeren - bestaat dat elementaire onderscheidingsvermogen nog niet. Want de dirigenten, die zich verbeelden hun gebaar te richten naar de muziek, verschenen pas sinds kort, sinds omstreeks dertig of veertig jaren. Hun kunst bevindt zich nog in de kinderschoenen. Dit naïeve symbool past niet minder bij dirigenten die memoires schrijven dan bij de jeugdige Pierino Gamba. Precies als de illustre helden van de maatstok of de helden zonder maatstok, gebruikt de knaap hetzelfde gebaar (persoonlijk verschillend, doch collectief gelijkvormig) voor Mozart, Mendelssohn en Beethoven. Dat is psychologisch onaanneembaar en onverdraaglijk. De musici beseffen dit nog niet. Zij lopen voort in hun kinderschoenen.
Ik had wel graag bemerkt dat Pierino Gamba al die onverslijtbare, verschrikkelijk teleurstellende autoriteiten en machinale reproducenten (waarop we waarlijk zijn uitgekeken) definitief de loef had afgestoken. Maar biologisch is een dergelijk mirakel misschien niet mogelijk. Hij, op zijn vijftiende jaar, kan niet anders zijn dan zij tegen hun zeventigste of tachtigste. Hoe hij evolueren zal hangt af van voorwaarden welke hijzelf niet eens kent. Er zijn lieden hier die barmhartig vrezen dat hij zich overwerkt. Beter, en waardiger voor een tot nu toe uniek mens-exemplaar als hij, zou ik vinden dat Pierino Gamba binnenkort bezwijkt, dan tot zijn oude dag, naar het voorbeeld van zoveel doorluchtige mechanieken, voort te gaan met eenmaal aangeleerde gewoonten.
Weet echter iemand wat zulk een wonder-wezen wil, denkt, meent en voelt? Het zou werkelijk de moeite waard zijn om hem het allernieuwste toestel op het hoofd te zetten, dat electro-encephalograaph heet en dat exact aangeeft wat er in een zenuwstelsel omgaat. Over zijn bejaarde, versleten collega's eveneens zou dit werktuig duidelijker inlichten dan het klappend, trappelend gedaver van een hedendaags publiek, dat Bileams ezel slacht, hetgeen zeggen wil dat het reeds antwoordt, met lawaai, met gebalk, alvorens men het iets gevraagd of aangeboden heeft.