Muziekbeleid
Het is dus meer dan duidelijk gebleken, - eerst bij het jubileum van de Vara, daarna bij de zilveren feesten van de Kro - dat er, volgens het oordeel der bekwame hoofden die twee zulke welvarende lichamen regeren, niemand in heel Holland bestaat om op eerzame wijze Eduard van Beinum te vervangen wanneer deze dirigent wegens een of andere oorzaak zijn functie niet kan waarnemen.
Dat de Vara Pierre Monteux uitnodigde om de viering op te luisteren van haar vijf en twintigste verjaardag scheen nog begrijpelijk (ofschoon niet verdedigdbaar), want Monteux heeft oude, langdurige relaties met onze muziek, met onze radio zelfs, en daarenboven een vermaardheid, welke ook onder de bijzondere omstandigheden van een Nederlandse herdenking zijn tegenwoordigheid legitimeren.
Dat de Kro echter, wijl Van Beinum nog niet beschikbaar was, Jean Fournet koos om aan haar Amsterdams gala-concert de gewenste praal en betekenis te verlenen, kan niet met aannemelijke beweegredenen worden verklaard. Juist immers omdat de artisticiteit en het vakmanschap van Jean Fournet, wegens hun voortreffelijkheid buiten geding blijven, maar juist ook omdat deze Franse orkestleider hier gloednieuw is en op geen andere titels te bogen heeft dan op zijn bruikbaarheid, kan de keuze van de Kro slechts worden opgevat als een uiting van critiek en van ostracisme jegens het ensemble der overige Nederlandse dirigenten. Wanneer deze houding gerechtvaardigd zou blijken, hebben wij ons danig te verontrusten over de naaste toekomst onzer muziek.
Laten wij daarom de situatie der candidaten, die voor de gunsten der Kro in aanmerking konden komen, even nagaan, zakelijk en onpartijdig.
Toen Frits Schuurman het Residentie-orkest verliet om te verhuizen naar het verre Zuid-Afrika, werd de ledigheid welke hij representeerde in het Haags orkest, aangevuld door Willem van Otterloo, die tot dusverre het U.S.O. gedirigeerd had. En als ik de berichten der dagbladen geloven mag, bracht Van Otterloo, kort na Schuurmans afscheid, het Residentie-orkest tot performances die naar hernieuwing wezen, een herleving, een ware wedergeboorte. Ik heb geen reden om die berichten te wantrouwen. Ik zag Van Otterloo meermalen werken en constateerde de verbetering met eigen oren. Op mijn eer en voor God (zoals Haydn zei wanneer hij een getuigschrift uitreikte) durf ik beamen dat Willem van Otterloo op het gala-concert der Kro zonder meer moeite gelijke artistieke resultaten bereikt zou hebben, onder de gegeven omstandigheden, als Jean Fournet. Tenzij ik mij vergis werd Van Otterloo katholiek. Dit zou meer een aanbeveling schijnen bij de Kro dan een bezwaar. Was Willem van Otterloo toevallig niet disponibel voor een invitatie van de Kro? Passons alors. Dan heb ik niets gezegd. Maar het zou niet nodeloos zijn om het duidelijk te weten.
Toen Van Otterloo het Utrechtsch Stedelijk Orkest vaarwel zei, werd na een uiterst zorgvuldige selectie uit vele reflectanten op zijn plaats benoemd Paul Hupperts. Hij kwam uit Maastricht. Hij behoort tot het Waalse element der grensstrook waar sinds eeuwen de blonde en de donkere mensensoort elkaar kruisen, in oorlog of in vrede, en hij moet ongeveer vijf en dertig jaar zijn. Ik weet niet bij wie hij de muziek leerde, maar hij kent haar ter dege. Nauwelijks was Hupperts een paar maanden in het middelpunt van Holland aan het werk, of de faam begon zich te verbreiden dat onder zijn leiding het Utrechtsch Stedelijk Orkest een ontwikkelingsperiode had ingezet, aan welker einde, dat in een nabij verschiet lag, praestaties van dit instrumentaal ensemble verwacht mochten worden die tot dan toe in Utrecht slechts bereikt waren door het orkest van het Concertgebouw.
Dank zij de uitvoeringen van de Amsterdamse Kunstkring hebben wij de gegrondheid dezer geruchten regelmatig kunnen controleren. Zij bleken betrouwbaar, kwamen niet voort uit locaal patriotisme, en waren evenmin overdreven. Tot mijn verrassing en verheuging vond ik in Hupperts de representant van een dirigententype dat bij ons lange tijd ontbrak en dat ik dikwijls gemist heb. Het type dirigent met juist genoeg, en ook niet te veel, zuidelijke inslag in de samenstelling van zijn organisme, om de muzikale dingen natuurlijkerwijze te benaderen met de losse, vrije, vlugge, veerkrachtige, juveniele, onbevangen, licht-ontvlambare, lyrische, vreugdevolle, opgetogen, frisse, ochtendlijke, pittige, ranke gezindheid, waarin verreweg de meeste van alle muzikale dingen ontstonden, zelfs de ernstige, de elegische, de tragische, en om hun dat air van bezadigdheid, geposeerdheid, logheid, gewichtige schoolsheid te ontnemen, waarmee de jaren, de sleur en bovendien het ongeluk, het pessimisme hen over de hele wereld verzwaard hebben en misvormd.
Hupperts, die waarschijnlijk nog geen tijd had om zich te analyseren, verricht deze hernieuwing vermoedelijk zonder voorbedachten rade, eenvoudig omdat hij zo is, omdat hij oorspronkelijk dat rhythme heeft, dat élan, die allure, dat geluid van vroege morgen en heldere dageraad. Onder de dirigenten die ik ken zou ik hem enkel kunnen vergelijken met Bernstein. Beiden dirigeren het onvervalsbare, het karakteristieke accent der lente, van de jonge tijd, dat alle waarlijk grote meesters tot aan de laatste hunner dagen verlangd hebben te componeren, of zij jong stierven of oud, het accent van het immer herrijzende leven. Kunstenaars als zulke, die instinctief voelen, beseffen dat muziek geestdrift is in duizend vormen, en natuurlijke vermeerdering van lust naar leven, dergelijke kunstenaars zou ik bij honderden willen zien verschijnen over de aarde, en beiden heb ik daarom in mijn binnenste met fanfares begroet als de vertegenwoordigers ener nieuwe generatie, op wie ik wachtte.
Ik bewonder de Utrechtenaren die een rasechte dirigent hebben onderkend en onderscheiden. Zij behoren nu te zorgen, te waken en te eisen dat hij zijn beloften houdt. Dat is minder gemakkelijk dan men meestal denkt. Want even goed als ik, hadden de bestuurders van de Kro kunnen bemerken dat er bij Paul Hupperts een meer dan gewoon talent in opkomst is, en toen zij Eduard van Beinum uitnodigden hadden zij zich moeten herinneren dat ook Van Beinum eenmaal dertig jaar was en onberoemd. Het zou in de lijn gelegen hebben van de Kro, dunkt me, en van de zogenaamde ‘roomse blijheid’, die zich over 't algemeen vertoont in banale moppen en ergerlijke compromissen met de algemene laagheid van geest, - het lag op de weg van de parmantig rijke Kro dunkt me, om voor één keer ten minste iets anders te doen dan ‘het Concertgebouw’ dat slechte voorbeelden geeft. Het kost niet veel moeite en zelfs niet zoveel geld om een binnenlandse of buitenlandse celebriteit te spannen voor de bebloemde zegekar. Alles is te koop op het ondermaanse. Behalve de talenten die hun best doen om zich niet te laten bedelven, maar die door de machtigen in hun klatergouden, blikkerige waan niet worden bemerkt.
Wanneer een gemeenschap als de Vara op een zeker ogenblik harer wording de aandacht der luisterende mensheid vraagt, had zij wel even kunnen bedenken dat er in Nederland misschien één, ja stellig één componist bestaat, die probeerde te wedijveren met de rest der volkeren. Toen een gemeenschap als de Kro op een gegeven tijdstip harer geschiedenis zich per radio meende te mogen manifesteren als een monument der Nederlandse cultuur, had zij moeten weten dat er hier betere composities zijn dan die door haar werden uitgezonden als model van ons, en dat er ook wel iemand te vinden geweest zou zijn om op te treden als onze tolk, onze dirigent, wanneer de Kro dat gewild had.
Wat baat het om mooie geldprijzen uit te loven aan onze componisten terwijl men hen per slot brutaal negeert? Wat baten al onze muziekscholen, wanneer men bij de eerste de kwaadste gelegenheid onnodig een buitenlander roept als vertolker onzer muziek? Het schijnt mij dat degenen die de verantwoordelijkheid dragen van zulk een beheer tot redelijkheid moeten gedwongen worden en een billijke straf niet mogen ontlopen.