Over Ravel
Alle muziek van Maurice Ravel is sinds lang bekend en zonder raadsel, maar van zijn psychologie weten wij nog zo goed als niets. Op de lezing die vorige zomer in Maison Descartes gehouden is door Régis Bastide, een jong Frans romancier en musicograaph, over de laatste der grote Franse componisten, en op de lezing in de Kleine Zaal van het Concertgebouw, waar mevrouw Hélène Jourdan-Morhange dezer dagen hetzelfde onderwerp behandelde, hebben ook deze beide sprekers niets medegedeeld over Ravel's persoonlijke instelling en verhouding tegenover mensen, dieren, dingen en ideeën dan enkele schamele anecdotetjes, waarmee de eerste de beste voorbijganger even weinig getypeerd had kunnen worden als een zo ondoyant, veelvoudig kunstenaar, gelijk Ravel.
Zijn levensbeschrijvers vertellen wel dat hij noctambulist was, maar zij zeggen niet met wie of met wat Ravel op zijn nachtelijke omzwervingen door Parijs een contact zocht dat hij overdag nergens vinden kon. Ofschoon het meeste in Ravel's werk gemakkelijk te classificeren valt onder een retrospectieve romantiek, en een zekere constantheid vertoont van lijn, bewijzen vele frappante verschillen in de belichting, de kleur, het accent waarmee zijn gebruikelijke denkwereld hem tegemoet kwam, een aantal heftige storingen in de continuïteit van zijn innerlijke horizon, waarvoor een oorzaak moet bestaan. Wij kennen die oorzaken echter niet, en zolang ze onbekend blijven kunnen wij hen slechts toedichten aan de willekeur van iemand die zijn sensaties intellectueel kiest, maar hen zelden rechtstreeks ondergaat.
De biographen vermelden met geamuseerde piëteit dat hij in zijn huis te Montfort-l'Amaury een verzameling had aangericht van barokke, poppenkasterige snuisterijen waarmee hij zich te meer verlustigde naar mate ze lelijk waren of vals; een museum van gruwelen tussen welke hij zijn dagen doorbracht en zijn bezoekers (hij had er velen) verheugd rondleidde. Maar nooit heeft het iemand geïnteresseerd om de redenen na te speuren van dat bizarre masochisme, dat onmogelijk komisch kon zijn, noch om zich af te vragen of Ravel's vreugde er over een sardonische, een tragische kant had, en waarom.
De lieden hebben nauwlijks bemerkt dat Ravel in de verzamelde werken van Evariste Désiré de Forges de Parny (vergeten poëet, gewaardeerd door Voltaire) welke hij toevallig kocht in een boekenstalletje, een tekst koos van even revolutionnaire strekking als de film Storm over Azië, en zulke gepassionneerde anti-koloniale schreeuwen in 't midden plaatste zijner drie Chansons madécasses, die overigens niet gelukt zijn en uitgaan als een nachtkaars.
Wat dreef hem, hoewel hij meermalen was afgekeurd, niet sterk zijnde en beneden de maat, wat noopte hem in 1914, hoewel hij geenszins ‘patriotard’ was (veel minder dan Debussy) om met dezelfde ijver kruiwagens te zoeken die hem hielpen aan een militaire situatie, als duizenden anderen kruiwagens zochten om zich te laten vrijstellen van een gevaarlijk tijdverdrijf?
Aan welke onvoorwaardelijke impuls gehoorzaamde hij toen hij later het Legioen van Eer geweigerd heeft? Voor reclame of opschudding was zo'n gebaar niet nodig.
In hoeverre ontsprongen die uitingen, en nog menige andere, aan oer-wensen, aan een wellicht essentieel deel zijner psyche, dat hij in het veelal abjecte sociale en artistieke milieu waar hij te vertoeven had, en vanwaar de post hem talrijke, honende briefkaarten bezorgde van de modische en opgeblazen kermisklant Erik Satie, moest verbergen, moest onderdrukken, maar dat bij wijle explodeerde met een elementair geweld?
Waarom ook is er tot nu toe in het bestaan van Ravel, behalve zijn moeder, geen enkel menselijk wezen gesignaleerd dat hem onmisbaar was, of bijna, en waardoor zou kunnen blijken dat hij in zijn eenzaamheid niet steeds alleen was temidden der afzichtelijke snuisterijen van de infaamste periode der geschiedenis, toen iedereen wilde dansen (in de letterlijkste zin) op de tomben van meer dan tien duizend maal duizend gesneuvelden?
Al deze vragen betreffende het eigenlijke inzicht van Ravel kregen nog geen begin van antwoord. Zij kwamen niet eens op in het futiele brein zijner tijdgenoten die in hem niets liever zagen dan wat zij zelf zijn: een naarstig horloge-maker, een vernuftig knutselaar. Hoe moet hij, die zich bij wijlen niet kon verhinderen uit te breken met het rumoer en de schelle kreten ener aardbeving, zijn bewonderaars veracht hebben, en verfoeid!
Er is in 't leven van Ravel een evidente breuk, een scheur geweest, waarvan de gevolgen zich begonnen te openbaren omstreeks de jaren van de eerste wereldoorlog. Zijn innerlijk zelf doormaakt dan, of beëindigt dan een soort van ruitijd, welke zichtbaar is tot in de wisseling zijner physionomie. Men kan de grondigheid der metamorphose het beste meten aan het fotografisch portret dat op pag. 83 der Ravel-biographie van Roland Manuel staat afgedrukt. Er is niet de minste gelijkenis, en nauwelijks nog overeenkomst, met de gestalte die ieder te zien krijgt wanneer de componist van de Boléro of van Daphnis zich aftekent op het donkere doek van elks geheugen. Hij was toen 33. De leeftijd waar men sterft wanneer de goden iemand liefhebben, zoals Menandros, vier-en-twintig eeuwen vroeger dan Kloos, beweerd heeft. Hoe zouden wij Ravel zien als deze beeltenis de laatste was geweest die van zijn stoffelijk omhulsel gemaakt werd?
Hij draagt daar een snor in de trant van Wilhelm II, aan de punten zwierig opgekruld; een korte bakkebaard, volgens de toen al ouderwetse mode; een geweldige dubbele boord, een waar halsblok, welks hoogte bijna de helft bedraagt van het kleine hoofd; een minuscuul, lilliputterig dasje; een bestikt zijden hemd, nonchalant golvend tussen de panden van de open jas; de twee handen met uitgesperde duimen in de vóórzakken der broek. Een getrouwe en sarcastische caricatuur, met die grote, scherp gemarkeerde neus en het uitwijkende linkeroor, van de suffisante homme du monde, uit de broeikas ener rijke en smakeloze maatschappij. Als er de ogen niet waren zou het een prachtig pendant zijn van het meedogenloos onthullende portret dat Jacques-Emile Blanche schilderde van Strawinsky en dat hangt in het musée du Luxembourg. Maar de ogen (glazig stom bij die Strawinsky), tegelijk hol, tegelijk verbijsterd in dit gelaat van Ravel, schijnen, alsof er een ontsteltenis achter hen wroetende is, te zeggen: Waarom heb ik mij zo opgetoterd? Wat willen jullie allemaal van me? Wat heb ik eigenlijk met jullie allemaal te maken?
Hij werpt die gedaante weg. Hij transformeert kop en silhouet in de effen, strakke, bijna geometrische figuur waarmee hij verder door het leven gaat en die hij zal behouden op zijn doodsbed. Doch de taal der ogen blijft. Zij zeggen voortdurend hetzelfde, of men hun blik ontmoet in een stille kamer of op een soirée waar hij vijftig handen te grijpen heeft. In de muziek echter die hij nog schrijven zal na de geheimzinnige, aanvankelijk haast onbemerkbare breuk, spreekt hun ontredderende taal hoe langer hoe duidelijker, voor iemand die horen kan en verstaan durft. Alsof hij door de nauwe spleet van die zonderlinge, en niet ontwijkbare scheur in zijn diepste zelf, een uitkijk kreeg naar fantastisch peilloze en beklemmend grauwe afgronden, verwijdert hij zich van de kaleidoscopische, de schoon-zienende gezichtshoek, waaronder hij altijd de dingen aanschouwd had. Hij zingt voortaan vanuit dat aspect. Hij roept de afgrond niet aan. Neen. Hij probeert met de uiterste inspanning van zijn wil de tuimeling te vermijden. Maar hij componeert niet meer het heerlijke licht van de dag, niet meer de naïeve, natuurlijke belofte der schemeringen van de ochtend of van de avond, noch de trouwelijke flonkering der sterren van de nacht. Hij componeert voortaan slechts variaties op een vreemd fluorescerend zwart, op een bleek en ijzig wit. Aan wat geheel liefelijk en geheel waarachtig zou kunnen zijn (de zang b.v. van het Andante uit zijn eerste piano-concert) geeft hij de tinten van een onherroepelijk, onherstelbaar verleden. Hij wordt de uitvinder ener muziek die tracht op te rijzen uit de donkerste duisternissen. Hij wordt de componist van mensen die zich een voorbij geluk herinneren en die zouden willen dansen maar het niet meer kunnen, en bij wie een lokkende melodie de keel toesnoert zodra zij poogt te zingen. Hij wordt in het tweede piano-concert (voor één hand, die het onmogelijke te doen heeft) de componist van een zang, van
de oude, meer dan religieuze, meer dan menselijke, van de universele treurzang, die met de oorsprong van het zijn opdoemt uit een donkere chaos, begroet wordt met statige, feestelijke rhythmen en klanken van klaroenen, die boven een jazzende wereld de klacht, de antieke klacht der gestorvenen en der levenden eerst neuriet, dan hermijmert, daarna uitgilt en dan bejubelt, de klacht welke niet getroost wordt door een terugkeer der orkestrale fanfares. Hij wordt vooral de componist der katastrophe. Want La Valse eindigt in een plotselinge afbraak. Ook de Boléro die vandaag door een inboorling van de Europese, Afrikaanse, Amerikaanse en Aziatische wildernissen gefloten wordt, stort in, bij een culminatie-punt dat tot vervoering had kunnen brengen, breekt af onder het huilend, snauwend gekraak van een onverhoedse ruïne.
Voor hoeverre ontstegen zulke apocalyptische vermoedens en obsessies van een Ravel, die zijn bezoekers ontving, en die zelf wilde wonen te midden van alle liegende snuisterijen zijner dagen, zijner medemensen, - voor hoeverre betroffen die onontwijkbare suggesties ener wereld welke eensklaps in puin valt, het verleden, het heden of de toekomst? Wij weten er niets van.