Au revoir, monsieur Monteux
Na het concert van twee November meende ik werkelijk dat misschien de meerderheid zijner bewonderaars hem ditmaal zonder veel leedwezen zou zien vertrekken naar de stad van Sint Franciscus.
Het effect van teleurstellingen, gelijk dat van x-stralen, is cumulatief: men raakt ze uiterst moeilijk kwijt; en op die avond hadden de decepties van drie voorgaande weken zich binnen te weinig tijd gebundeld tot een pakket dat men niet meer ongehinderd dragen kon, hoe gaarne een oude sympathie ook wilde verduren. Het was een trits van vergissingen, die te zamen negen en zeventig minuten van dubieuze muziek opstapelden, om het evenwicht tussen lust en onlust te verstoren.
Eerst de zeventien minuten van het ‘Concert voor orgel en orkest’, geïntroduceerd door zijn auteur, Hendrik Andriessen. Wat kan een kwartier lang schijnen wanneer men wacht op iets dat niet komt! In mijn herinnering heb ik een gebruis en getuit overgehouden van kerkelijke accoorden en schoolse melodische formules, blijkbaar als feestelijk bedoeld, omdat zij het gebruikelijke lawaai maakten ener beginnende of uitgaande plechtigheid, doch waarvan geen enkele tot gestalte werd in het daverend geraas van twee massale klank-bronnen, welke zelfs tijdens de schaarse zachte momenten tegen elkaar schijnen op te worstelen met een rumoer dat des te harder loeit daar de kern hol is. Zowel de Passacaglia als de Toccata, beloofd door het programma, bestaan slechts op het papier. Een leeg, banaal geklater, heeft al het hoorbare verzwolgen en gesmoord. Er ging niets verloren weliswaar. Dat was juist onze spijt.
Daarna de dertig minuten der Reformations-Symphonie van Mendelssohn, wiens naam verbannen en verborgen is geweest in het Concertgebouw, omdat hij geboren werd als Jood. Hoewel die symphonie geclasseerd staat als vijfde, daar zij pas laat na zijn dood in druk verscheen, is het de eerste, en hij componeerde haar op zijn twintigste jaar, zonder twijfel ter herdenking zijner ‘confirmatie’, want toen hij twaalf was, had zijn vader Abraham (zoon van de philosoof Moses Mendelssohn, die zijn leven lang ijverde - vergeefs - ter verkrijging van burgerlijke rechten voor Joden) hem laten dopen, en opnemen in een Protestantsche kerkgemeenschap. Het lijkt ook inderdaad dat de jonge Felix het ceremonieel van zijn doopsel en aanneming ondergaan heeft met dezelfde innige, tedere gevoelens van versmelting in een vervoerend licht, in een stille, hemelse verwarming als de passage verhaalt van ‘Si le grain ne meurt’, waar André Gide de ervaringen beschrijft zijner voorbereiding en inwijding tot het goddelijke. Wanneer dus ooit een muziek bij ons volk van voormalige Geuzen en vrijheidsstrijders beroemd, populair, alom gespeeld had moeten blijven, dan zou dat zeker deze symphonie der reformatie geweest zijn, als Mendelssohn een adaequate expressie gevonden had zijner religieuze emotie. Maar dat lukte hem niet. Behalve de twee maten die Wagner in Parsifal stempelde tot zijn onvervreemdbaar eigendom, en behalve het scherzo, waar sprookjesachtige kaboutertjes gezellig schijnen te keuvelen en te neuriën als in een gesublimiseerde vergadering van het Leger des Heils, is de rest der Symphonie niets dan een droge, conformistische preek. Trouwens, terwijl Mendelssohn die symphonie schreef, wist hij niet hoe hij haar noemen zou. In een brief van 25 Mei 1830 vroeg hij aan zijn zusje Fanny een titel: ‘Reformationssymphonie, Confessionssymphonie, Symphonie zu einem Kirchenfest, Kindersymphonie, oder wie Du willst’. Onder de gezichtshoek der
toekomst zou de beste benaming luiden: Kindersymphonie. De gehele ontwikkeling der muziek gedurende de laatste honderd jaar, en menige andere ondervinding, hebben bewerkt dat wij deze kinderlijke belijdenis nog slechts kunnen beschouwen als kinderachtig.
Verder was er op die avond de twee en dertig minuten van Sibelius' Vioolconcert. Wij kenden het sinds lang, en wij vreesden het. De solo-partij is buitensporig moeilijk, maar zelfs al wordt zij gespeeld met een prachtige, glanzende toon, een volmaakte techniek, gelijk Jan Damen dat doet, zij krijgt daarom geen leven, want het nut dier superieure acrobatie is nergens merkbaar, vermeerdert nergens de zin van het meegedeelde, en beweegt zich ten overvloede op een grauwe, effen, onveranderlijke achtergrond van neerslachtigheid en doffe verveling. Zoals altijd bij Sibelius. Men weet dit; doch men probeerde het nog maar eens, omdat hij dit jaar vijf en tachtig wordt. De ‘Valse triste’ is kentekenend voor deze componist uit het hoge Noorden. Voor ons, Hollanders, had die soort van immobiele droefgeestigheid totnutoe nimmer bekoring, en ook deze keer niet.
De dertien vrolijke minuten van De Falla's Tricorne waren te kort om daartegen op te tornen. En ik duchtte reeds dat Monteux niet veel verlangen zou achterlaten naar een wederzien. Wat dreef hem om in de maand zijner aanwezigheid hier een miniatuur Brahms-festival te arrangeren? Ook wie enkel goeds denkt over deze auteur zal niet durven beweren, dat een dergelijke voorrang van Brahms in verhouding staat tot zijn betekenis als symphonisch componist. Wat overreedde Monteux om een totaal overbodige reprise te geven van Prokofjefs ‘Symphonie classique’? Muziek is te duur om er onnozele amusementjes mee op touw te zetten als dit onbenullige pasticcio, en wanneer men met alle geweld wil archeologiseren, liggen er genoeg echte meesterwerken uit verleden tijden verwaarloosd op de planken der bibliotheken. Wat verleidde Monteux om terecht vergeten ouvertures van Glinka en Mendelssohn uit de oude doos te halen? Waarom vond hij onder de composities der recente dertig jaren niets dat zijne en onze aandacht op zijn minst evenzeer verdiende als die namaak en die antiquarische relieken?
Al zijn programma's stonden onder de invloed van een wens naar gemakkelijkheid, en ook hun uitvoering. Dit wil zeggen dat de vertolking in technisch opzicht uitmuntend was, doch van een psychisch standpunt deficiënt. En wat zou muziek kunnen rechtvaardigen als zij ons diepe geluk der dingen, ons eigen binnenste, niet deelachtig maakt? Er zijn dan honderden minder kostbare tijdpasseringen. Wij allen echter, bewust of onbewust, zoeken dat andere: het contact met de nog ongedefinieerde, maar duidelijk vermoede, dikwijls ervaren, wonderlijk levenwekkende radiatie, voorradig in de kern der dingen, en die alleen door middel van muziek kan worden hervonden en beseft.
Om geheel eerlijk te zijn moet ik bekennen dat zulke gewaarwording (de enige die alle moeite loont) onbereikbaar bleek tot aan vorige Zondag. Ook bij het jubileum-concert van de Vara. Monteux dirigeerde daar de Symphonie fantastique van Berlioz, waaraan hij verknocht is, waarin hij zijn eigen mogelijke grootheid herkent. Hij dirigeerde daar ook het Radio Philharmonisch Orkest. Een mooi orkest. Samengesteld, gerecruteerd uit al het goede, het beste soms, dat hier beschikbaar is. Man voor man, en vrouw voor vrouw uitmuntend, voortreffelijk, en meestal onberispelijk. Uiterst lastig echter om er meer uit te krijgen dan de photografische gelijkenis der geschreven noten, meer dan de mechanische accuraatheid. Dit orkest (zonde en jammer) is veroordeeld om te spelen in de dorre, steriliserende sfeer van een studio. Dit orkest is, instrumentaal gesproken, een homogeen ensemble waar ieder, gewoonlijk perfect, zijn aangewezen rol vervult. Maar het is geen collectiviteit, waar de hoorn instinctief antwoordt op de fluit, de bazuin op de violen, geen gemeenschap waar alle harmoniërende of contrasterende elementen als organische eenheid intuïtief gelijkluidend samenwerken. Waarschijnlijk heeft dat orkest een podium nodig, de open lucht, het directe verband met de animale warmte van een verlangende schare, zoals het orkest der B.B.C., der Franse Radio, om te ontsnappen aan de gevaren en de eenzijdigheid van een uitstekend automatisme. Het is immers bijna onmogelijk dat er geen verschil zou bestaan tussen de uitdrukking die wordt overgebracht door middel van gecompliceerde electrische toestellen en de impressie van een regelrecht menselijke toenadering. Weet men echter genoegzaam dat wij in heel Nederland slechts één zaal hebben (het Concertgebouw) waar muziek kan klinken onder acoustisch gunstige voorwaarden? Er is bij ons nog veel te doen. Monteux zag zich op de avond der Vara geplaatst tegenover het onmogelijke. Hij bereikte
niettemin de technische nauwkeurigheid. Er werd echter veel gehoest en gekucht. Dat is altijd een kwaad symptoom. Wanneer alles luistert wordt ieder zwijgend.
Toen kwam de onvergetelijke uitvoering van 5 November. Een Zondagmiddag. En ieder weet hoe druilerig dat tijdstip kan zijn van elke week. Maar hier vonkte onverwacht het opperste licht. Men begon met een ballet-suite uit een verloren opera van de geniale Grétry (als hij Duitser was geweest zou hij gerekend worden tot de categorie van Mozart) en het was eensklaps alsof het Concertgebouw-orkest wilde tonen dat het evenveel kan als de Wiener Philharmoniker, als elk orkest der wereld, en met meer intensiteit, onvergelijkelijk beter dan alle andere orkesten, met een souvereine gemakkelijkheid, een goddelijke vanzelfsprekendheid, een onbetwijfelbare overtuiging in het geringste onderdeel. Wij gingen toen verder met een haast ideale vertolking van Beethovens Vijfde piano-concert, volmaakt door de werking van Monteux en zijn orkestraal instrument, bijna volmaakt ook in het spel van Edwin Fischer, wiens vingers soms weigeren wat de geest hun beveelt, maar wiens intonaties altijd exact zijn, subliem, en overeenkomstig de gevoelens van niemand minder dan Beethoven. Men steeg nog tot hogere verrukking na de verstrooiende pauze. Debussy's Iberia verscheen als het zuivere geluid van een paradijs, van de ongestoorde lusthof, die wij in ons binnenste dromen en waar wij ons voelen als thuis. Daarna was ook het zingen der witte zwaan langs de oevers van de donkere dood, zoals Sibelius dat in tonen schilderde, nog verheuglijk ondanks zijn eentonigheid die wij niet wensten.
Maar wie zou vandaag ooit geloofd hebben dat de ouverture van Tannhäuser ons, hoorders van 1950, kon brengen tot dezelfde exaltatie, tot dezelfde zekerheid, waar wij meer dan een koninkrijk, meer dan de ganse wereld bezitten en waard zijn, wie zou ooit hebben durven gissen dat die ouverture van Tannhäuser ons zou doorgloeien zoals zij een eeuw her de dichter Baudelaire tot vervoering bracht?
Daarom zeg ik ondanks veel wat teleurstelde: Au revoir, monsieur Monteux.