Een klank van een levende
Wijl ik toevallig gelezen had dat te Parijs het Requiem van Verdi was uitgevoerd door een benijdenswaardige keur van musici uit Italië, Ierland en Frankrijk, om de jammerlijke dood te herdenken van Ginette Neveu die een jaar geleden omkwam met een vliegtuig, werden mijn ogen getrokken naar de affiches welke omstreeks dezelfde tijd op de Amsterdamse muren de grote treurzang aankondigden, waarin de meester der opera zijn gevoelens vertolkte bij het sterven van zijn vriend Manzoni, de schrijver en zoals men soms lust kan hebben om even de stilte binnen te lopen van een kerkhof, zo kreeg ik plotseling neiging om de Verdi van 1873 (hij telde toen zestig) opnieuw te horen. Ik weet natuurlijk niet welke beweegredenen vele anderen geleid hadden naar het Concertgebouw, doch de zaal was vol, en ik vermoed dat de meesten niet er heen gingen enkel ter wille der muziek, want vooral heden zijn er weinigen voor wie de gedachtenis en het beeld van iemand zich niet spontaan zullen verbinden met zulke klanken.
Dat gebeurt ook vanaf het begin. Verdi had slechts tien maten nodig, nauwelijks een halve minuut, om ieder mens die ooit luisteren zou naar deze gefluisterde aanhef, te brengen in de stemming welke hangt tussen middag en avond, tussen zomer en herfst, tussen leven en dood, licht en donker. De oude, welbekende, en toch altijd vreemde huivering, als men het eerste spinrag ziet glinsteren te midden van bloemen en twijgen, als de eerste nevels zweven over een bloeiende heide, als een te tedere kleur, of de bijna onmerkbare modulatie in het geluid van een vogel ons zeggen hoe de dingen voorbijgaan en dat niemand onder dit firmament hun waarde, hun schoonheid kent behalve wij, door die verrukkelijke siddering van ons lichaam. Met de eenvoudigste middelen verplaatst Verdi zichzelf en zijn hoorders naar dat labiele punt, waar hoop en wanhoop opwegen tegen elkaar. Hij was zelf te midden van dat vreemde geritsel, telkens wanneer hij dacht aan de verstarde, sprakeloze gedaante van zijn vriend, en elke toon die hij dan vindt, is juist en goed.
Hij had er nooit lang naar te zoeken. Hij zocht ook niet. Alles wat nodig was om een dode te celebreren lag voor de hand. Hij wendde zich niet af van de aarde en haar bekoorlijkheden. Hij trok ze dichter naar zich toe. Hij bekeek ze alsof hij ze zelf reeds verloor en dat maakte ze nog lieflijker. De melodieën kwamen aangevlogen van de straat. Een optocht die zich in beweging zet. Een koopman die zingend zijn waren aanbiedt. Een meisje dat neuriet achter gesloten luiken in de zonnige schemer ener kamer waar zij denkt aan haar geliefde van straks. Een dansend, juichend volksfeest. In zijn borst vormden zich nog dezelfde aria's, dezelfde wijsjes als voorheen, en zij zouden begeleid kunnen worden met de enkele snaren ener guitaar. Hun intonatie, hun gloed bleef even zuiver, even primitief en jong. Steeds zijn ze nog de gehele, mooie, warme, heerlijke, tastbare werkelijkheid. Maar er zijn ook de paar vierkante meter grond, ginds, waar het lichaam ligt dat deze dingen niet meer kennen kan, en in het eigen hart de zonderlinge scheur die hij voelde van kind af, wanneer aan 't einde van de dag de schaduwen onbereikbaar lang werden, wanneer midden in Juli opeens het onnaspeurlijke signaal ruiste, zachter dan een vallend blad, dan een wuivende halm, van het afscheid waarheen de zwijgende pracht der wereld zich keert.
Hij begrijpt zelf niet hoe hij het doet, doch elke klank welke uit zijn binnenste oprijst, tint hij met deze onheuglijke ontroering, en zij is tegelijk zo verzengend en zo verkwikkend dat hij niets liever zou willen dan die wonderlijke emotie immer te bewaren. Maar eveneens zonder dat hij begrijpt waarom of waardoor springt zijn ganse wezen eensklaps op als in een paniek. Hij gilt. Hij beukt de deuren en de muren. Hij krijst. Hij rukt als in een nachtmerrie aan de tralies van een kerker achter welke hij droomt gevangen te zitten. Hij vaart op met de honderdvoudige energie van een waanzinnige, een bezetene.
En men zou kunnen menen dat het de apocalyptische tekst is van de middeleeuwse Dies Irae, welke Verdi zulke kreten suggereerde van verwarring en ontsteltenis. Maar zo intellectueel en academisch als de reflexen waren van Mozart, zelfs van de romantische Berlioz, reageerde Verdi niet op de verkondiging van een laatste oordeel, wanneer het tijdelijke zal vervallen in as, wanneer de bokken links voor de brandende hellepijn, de schapen rechts voor de eeuwige geneugten zullen worden uitgekozen. Verdi zag dat geval heel anders. Hij ervoer het niet als een componist, maar als een mens. Als iemand van altijd. Als iemand uit de praehistorie. Als iemand van heden. Wat hij beminde voelde hij bedreigd met vernietiging. En hij ontwrichtte de ganse ordening van een liturgische begrafenis, omdat hij, te midden der liefelijkheid van de dingen, tegenover een schoonheid die hij niet ontwijken kon, tot driemaal toe, tot het slot toe huilde, jankte als wolf en aap bij volle maan, als hond en paard die de dood ruiken uit de verte, gelijk een mens innerlijk schreeuwt wanneer het dierbaarste van hem iets schimmigs wordt, waarvan zoveel verlangen naar vreugde onvervuld moet blijven.
Het eigenaardigste van Verdi's Requiem is dat orkest en zangers gerust kunnen knoeien. Dit heeft nauwelijks belang. Het vermindert niemands waarneming noch hem. Ik geloof niet dat het mogelijk is om de f van de twaalfde maat verkeerd en onverstaanbaar te laten klinken. Zij zal altijd schrijnen wie haar hoort, goed of slecht. Onuitwisbaar zal zij zich griffen in ieders herinnering als de smartelijkste, de dringendste, de hoopvolste vraag. Let op de tekst die Verdi componeerde. In 1873 reeds was hij bang, doodsbang, dat de vriendelijke woning zijner aarde verdelgd zou worden door een geheimzinnig vuur. Lees en herlees deze muziek waarmee hier ieder naar believen kan knoeien. Nauwkeurig houdt zij het midden tussen geluk en ongeluk. Zij zal altijd anoniem zijn. Nog lang zal zij klinken als de stem van het volk, van de gewone mens die het ergste ducht, het beste wenst.