Sonate van Bartok
Het is nooit te laat om over een muziek te spreken die zich bij velen in het geheugen grifte als met de klauwen van een gier, met de tangen van een beul, zo dacht ik een maand geleden, toen actuelere, vluchtigere, manifestaties van orkest en opera mij noopten een verslag uit te stellen over het concert, dat op 25 September te Amsterdam, de volgende avond in Den Haag gegeven werd voor en door bewonderaars van Bela Bartok, om de vijfde verjaardag te herdenken van zijn dood. Wijl er vorige week in de harmonie onzer sferen niets gebeurde dat nadere beschouwing verdiende, kan ik zonder verder zelfverwijt de schuld aflossen, waarmee iemand zich belaadt die zijn dankbaarheid verzwijgt als hem een geluk overkomt, of een ervaring welke daarheen schijnt te wenken.
Deze grote verwondering deze dwingende, onvermijdelijke gewaarwording van iets ongewoons, van een openbaring die langzaam nadert en eindelijk uitbreekt als een bliksemend onweer, deze buitensporig overtuigende sensatie van verzonken grenzen, verscheurde sluiers, wijdheid en helder uitzicht, bewoog de hoorders pas tijdens de tweede helft van het programma. Wat voorafging – fragmenten uit de Mikrokosmos, drie Hongaarse, vier Slowaakse volksliederen, gezongen door het koor van Felix de Nobel – kwam blijkbaar van de tastende, zichzelf zoekende, maar nergens zijn klinkend evenbeeld volkomen klaar, gaaf en geheel echt, onmiskenbaar hervindende Bartok. Eerst gedurende de Sonate voor twee piano's en slagwerk wisten wij wie hij was, welke krachten hem dreven, en hoe de eigenlijke intonaties klonken van de mens, van zichzelf, die hij in dit machtige, roekeloze, openhartige, fanatieke werk onthulde. Het dateert van 1937. Geboren zijnde op 25 Maart 1881 te Nagy Szent Miklos in Hongarije, had hij meer dan vijftig jaren nodig om volmaakt te worden zoals hij altijd was en wilde zijn. Dit toont de onbeschrijflijke hindernissen die een componerende musicus te overwinnen heeft in deze eeuw. Maar het lukte hem. En ook dat bewijst de macht van zijn ingeschapen neiging.
Daar zaten aan de twee piano's Geza Frid en Luctor Ponse. De pauken, de kleine en grote trommen, de xylophoon, de cymbalen, triangel en tamtam werden gespeeld door Chr. Smit en G.C. Smeekes. Het driedelige stuk begint langzaam en voorzichtig, alsof de componist een rustige paraphrase wil ondernemen op de tonen van de naam Bach en een of ander academisch concept in 't hoofd heeft. Deze passeïstische reflex wordt na een korte expositie plotseling afgeschud en keert niet terug. Het enige thema dat in dit werk voldoende plastische gestalte krijgt om het zich helder te herinneren, het enige dat nog de contouren tekent ener menselijke figuur, ener normale gedachte, wordt eensklaps onderbroken door een explosie van schijnbaar geïmproviseerde, ongeordende aanlopen van geluid, waarvan het thematisch of melodisch materiaal zo geringe kwaliteit bezit dat men het verder nauwelijks opmerkt en werktuiglijk negeert.
Een dergelijk procédé werd reeds honderden malen gebruikt in de hedendaagse muziek. Maar Bartok verleent aan de organisatie der klanken een zin naar welke menig auteur misschien min of meer onbewust streefde, doch die hij alleen, en voor de eerste maal, tot volkomen uitdrukking bracht. Men zou dat streven kunnen definiëren als een poging om alle formuleringen van een idee of een gevoelen, ook de meest approximatieve, te vervangen door de enkele en zuivere sonorisering van de impressie, de impuls waaruit idee en gevoelen voortsproten; als een poging om de waarneming en de mededeling van een indruk te ontdoen van elke noembare, beschrijfbare vorm, en te herleiden tot de loutere energie waarin waarneming en mededeling innerlijk bestaan alvorens uiterlijk te existeren.
Het spreekt vanzelf dat zulk een operatie alleen verricht kan worden door middel van muziek, welke in haar essens pure beweging is. Het spreekt vanzelf dat een dergelijk creatief systeem tot de meest volledige anonimiteit moet voeren. Tot een complete depersonalisering bij de auteur in de eerste plaats, en, van de weeromstuit, bij de hoorder. Tot een radicale vernietiging van de individualiteit, tot een totale absorptie van de ganse consciëntie in een andere, hogere wezenheid, zoals sommige vroegere en tegenwoordige mystici dit betracht en gedoceerd hebben. Hoewel deze kunst klassicistische elementen bezigt als grondstof is zij bijgevolg door en door anti-klassiek in haar kern. Even principieel is zij anti-humanistisch, of onhumanistisch, want, gelijk men totnutoe observeren kon, heeft de mens van alle tijden en alle volken gepoogd om zich een zo duidelijk en nauwkeurig mogelijke voorstelling te maken van de beide zijden der dingen, van hun innerlijke en uiterlijke verschijning, van hun tweevoudige substantie, de grijpbare en ongrijpbare verenigd in haar gedaante.
Maar uit de gezichtshoek, vanwaar Bartok de dingen wilde beschouwen en verklanken, heeft men nog de keuze tussen vele en zeer verschillende soorten van loutere energie, welke zich achter de levende en inerte, achter de zelf-bewegende en mechanistisch bewogen verschijnselen openbaart. Zeer gemakkelijk en onmiddellijk verstaanbaar zou men alle representatieve typen der muziek-geschiedenis kunnen catalogiseren onder een etiquet dat hun morele, ethische gerichtheid aanduidt. Er was de epicuristisch sensoriële Debussy; de mystische, profetische Mahler; de lyrisch imperialistische Strauss; de smachtend of jubelend onverloste, onverlosbare Wagner; de hymnische, kinderlijk broze Bruckner; de piëtistische, ecclesiastische Franck; de sensualistisch spiritualistische Chopin; de geestelijk verwerelde Liszt; de excentrisch demonische Berlioz; de smartelijk elegische Schubert; de sensitief heroïsche Beethoven; de speels melancholische en arcadische Mozart; de naïef en drastisch huiselijke Haydn; de pompeus theatrale Händel; de religieus getourmenteerde Bach; de mathematisch zekere, stevige Scarlatti, Corelli. En nog menige andere uit het verleden die even duidelijk karakteriseerbaar zijn.
Terwijl ik mij gaandeweg liet wegdrijven, als een drenkeling, in de onophoudelijk draaikolkende klanken van Bartoks Sonate, tevergeefs speurend naar een rhythme of naar een intonatie waaraan ik mij zou hebben kunnen vastklampen, als aan een strootje, maar zelfs dat vond ik niet in die voortdurend bruisende, woelende maalstroom, zocht ik instinctief en automatisch nog naar een woord om mij de toestand te verklaren waarheen die muziek me gelokt had. Ook het betrekkelijk kalme middendeel gaf me niets te gissen dan de flarden van een zacht, reikhalzend lied dat hortte zodra het probeerde te beginnen, en zich nimmer kon voltooien, alsof de goede schimmen van hen die pas onlangs weggingen het elkander toefluisterden zonder dat 't hun lukte het simpele wijsje zich te herinneren in zijn geheel. Toen er na het snelle, jachtende laatste deel een onverwacht einde kwam aan die steeds tastbare, tevens onvatbare, altijd wisselende rhythmen en geluiden die gedaanteloos rondspookten als bonkende, dreunende klopgeesten van wie ik een duister bericht ontving dat ik niet vermocht, of weigerde te ontcijferen, kon ik niet anders doen dan mij vergewissen in welke wereld, in wat voor maatschappij ik mij verplaatst zag door deze muziek, en waar Bartok geweest was gedurende de tijd dat hij haar opschreef.
Ik bemerkte toen dat ik mij in haar stroming naamloos gevoeld had als de onbepaalde K. uit het Proces van Kafka, wezenloos aanwezig als de citherspeler van Graham Greene's Derde Man, willoos gedreven naar het noodlot als de Meursault uit L'Etranger van Camus, machteloos en hulpeloos als le docteur Rieux uit La Peste van Camus, genadeloos klein en groot tegelijk als zijn Caligula, ik, gij, de opgejaagde, de achtervolgde, de overal onveilige paria en outlaw, altijd nagezeten door de witgehelmde monsters ener gemotoriseerde, reële en irreële politie, immer bedreigd, bespied, en ten laatste een gepakt, gevangen, gefolterd en verstomd mens, die niets meer is dan het nummer waaronder hij zich moest laten boeken door de ambtenaar van een fantastisch accuraat bureau waaraan hij niet ontsnappen kon, en die zijn lot regelt tot het besloten wordt in een laatste, onverhoorde zucht. Ik voelde mij als zovele personnages uit de romans van de tien, twintig, dertig recente jaren. Met dit onderscheid: ik las ze ditmaal niet onder het schijnsel ener lamp, tussen de wanden van een wonderlijk vredige kamer. Ik onderging ze door de klank alsof ik reeds die persoon geworden was, anoniem, onherkenbaar, en klaarblijkelijk bestemd voor een der massakuilen welke ikzelf met vele mede-nummers te graven zal hebben.
Zonder twijfel was het een geniaal mens geweest die met twee piano's, en precies genoeg drummers om alle jazz der wereld en hun bedrieglijk sentimenteel optimisme te annuleren door de oneindig verder gaande kunstigheid zijner rhythmische combinaties – zonder twijfel was het een voorziener en voorzegger die deze Sonate componeerde.
Bartok stierf armoedig, niet ver van al het goud der aarde, dat opgetast ligt in het Fort Knox. Welk een symbool! Wij ontwaren er niets van. Hoe zou het anders kunnen dat we niet in opstand geraken na die Sonate ?
Men begrijpt, hoop ik, dat alles wat Wilhelm Backhaus, Robert Casadesus en Monteux in het Concertgebouw speelden van Brahms, Saint-Saëns, Badings en nog een paar andere geaccrediteerde muziekmakers, voor ons, die deze Bartok kennen, leek te komen uit de praehistorie. Het verdiende alle lof. Maar ook wie zich enthousiast meende te moeten tonen, geloofde nauwelijks daarin, omdat zelfs degenen die Bartok niet hoorden reeds een andere klank verwachten.