Dirigenten
Zij, die hem op waarde weten te schatten, zouden zich in hun gevoelens van bewondering en erkentelijkheid gekwetst mogen voelen, dunkt me, als ik bij de glansrijke heropening van het Concertgebouw, welke vorige week plaats vond, niet even onze gedachten en wensen liet gaan naar Eduard van Beinum.
Voor de eerste maal sinds hij de opvolger werd van een grote voorganger, was hij bij dat jaarlijkse evenement afwezig. Niemand kan tot nu toe zeggen wanneer wij hem zullen terugzien aan 't hoofd van een orkest waar, tijdens de vijf jaren van zijn toezicht en zijn leiding, de stem der muziek, de stem van de mens gezongen heeft als nauwelijks ergens misschien ter wereld.
Want Van Beinums karakteristieke eigenaardigheid is, dat hij niet enkel in al zijn vezels meetrilt met het abstracte, met het voor immer gekristalliseerde klankbeeld ener partituur, en dit zo exact mogelijk weergeeft; maar dat hij bovendien, door een zeldzame geschiktheid van zijn zenuwstelsel, de muziek welke hij vertolkt, opnieuw ervaart gelijk zij de componist kwam toegevlogen in de stellig gelukkige, doch ook in de dikwijls verscheurende momenten van haar wording.
Hij wil zo iets gevaarlijk verterends zeker niet opzettelijk. Ik vermoed dat hij menigmaal probeerde te ontsnappen aan zulke merkwaardige transfusies, die hem tot deelgenoot maken van elke passie uit het verleden, van alle noden in ons heden. Niet slechts tot deelgenoot onzer algemene aspiraties, maar even heftig van onze diepste kommer over wat gebeurde en over wat wij vrezen dat weer te gebeuren dreigt in een nabije toekomst.
Wie zou durven gissen welke beroeringen door het echtste meewaren veroorzaakt kunnen worden in het gemoed van iemand wiens binnenste gelijkluidend resonneert met de harten der millioenen die uit hun afgrond reeds schreeuwen om erbarming? Wie zou durven uitmaken of die beduchtheden gegrond zijn? Hij is de kunstenaar, de getuige van wat woelt in ieder. Zover mijn herinnering reikt ontmoette ik onder de dirigenten niemand dan Gustav Mahler, die dermate in 't midden stond van de menselijke intuïties, aan de bron der gewaarwordingen, niemand die hetzelfde directe contact had met de gesteltenis waarin bij de componist de melodie en haar rhythme geboren worden.
Men zegt gewoonlijk dat Van Beinum goed repeteren kan. Ik geloof dit gaarne. Hij heeft binnen weinige jaren de solistische eigenschappen van zijn orkest ontwikkeld tot een volmaaktheid welke te Amsterdam alleen bestaat in zo hoge, edele graad, en nergens dan hier krijgt de persoonlijke expressie gelijke vrijheid, zonder schade voor de homogeniteit van het geheel.
Nimmer inderdaad heeft hij zichzelf gezocht, maar steeds het opperste best der anderen, voor speler, componist en hoorder. Dat verlangen vond altijd zijn aanvang, zijn aanleiding en zijn drijfkracht in de essentie der muziek. Wanneer ik terugdenk aan zijn vertolkingen van La Valse en Daphnis van Ravel, de Zevende van Beethoven en Bruckner, La Mer van Debussy, het Concert voor Orkest van Bartok, Das Lied von der Erde en de Matthaeus-Passion der vorige lente, L'Esprit en deuil van Escher, en menige andere compositie waarvan de auteurs, de spelers, de hoorders zich in dezelfde levenwekkende vibratie mochten rekenen onder de bevoorrechten, wanneer ik mij op deze uren redelijk bezin, heb ik moeite om Van Beinum niet te beschouwen als onmisbaar, en in de innerlijke echo's van dit woord ligt alle wens besloten, welke de verontruste geest veel liever te verzwijgen zou willen hebben dan uit te spreken.
Ieder leerde nochtans door langdurige ondervinding dat het onmisbare vervangen wordt, en ieder beseft nagenoeg dat onze mogelijkheden en haar vervulling tegenwoordig de ganse aarde omvademen. Laten wij voor een keer daarom de machine prijzen die men veelal wantrouwt en gewoonlijk te weinig eert terwijl men haar gebruikt. Ditmaal sloeg zij een harer mooiste records. Dank zij telegraaf en vliegtuig kon Pierre Monteux uit de andere zijde en van de uiterste oever onzer wereld opgeroepen en overgebracht worden naar Holland. Het moet geschreven staan in de horoscoop van Monteux dat hij tot aflossing bestemd is van de twee onzer meest originele en meest verschillende dirigenten. Zo was het in 1924 toen hij inviel voor Mengelberg die leed aan niersteen. Zo kwam hij nu toegesneld uit San Francisco, om een nieuw gemis te vergoeden. Tussen de eerste en de laatste uitnodiging verliep een kwart eeuw, waarin hij onveranderlijk bleef en onverwoestbaar, als een der bewoners van de Olympus, die volgens Hölderlin Schicksallos zijn ‘wie der schlafende Säugling’.
Toen hij van boven uit de loge kwam, langzaam en massief, in strenge, vaste contouren zich silhouetterend als de onbewogen Jupiter ener schilderij van Ingres, had ik nog de beurtelings ruige, beurtelings aquareltintige klank in de oren van het orkest der Wiener Philharmoniker, en voor mijn ogen het meestal excessieve, neurasthenische, dikwijls ondoeltreffende gebaar van Furtwängler. Maar reeds terwijl Monteux, nadat het applaus der begroeting bedaard was, zijn zeer lange, ivoor-witte stok ophief, en onmiddellijk na de eerste, feestelijke accoorden van Beethovens ouverture Zur Weihe des Hauses, die inzette met de schittering van een geheim dat eindelijk ontsloten wordt tot ieders voldoening, werden al mijn vorige indrukken weggevaagd.
Plotseling herkende ik een orkest, gelijk men zich dat somtijds droomt. Alle kleuren, alle accenten exact afgewogen en verwezenlijkt. Voortdurend de souvereine perfectie. Elke klank kwam en vergleed met de geometrische onovertreffelijkheid van een sneeuwvlok die 's winters voorbijdwarrelt, met de zwevende zekerheid der distelvlokken die 's zomers zeilen door de lucht. Onder de duizenden tonen welke Nathan Milstein op vier snaren avontuurlijk te grijpen had in het viool-concert van Brahms, verongelukte geen enkele, en zuiverder pianissimo's dan de zijne, in de hoogste regionen van het instrument, een zuiverder zang dan die der hobo tijdens het andante van dit stuk, kan men zich niet denken. Elke seconde der muziek was als roerloos volmaakt.
En ondanks de talrijke uiterlijke contrasten viel er ook geen expressief of impulsief verschil te bespeuren tussen het Prélude à l'après-midi d'un faune van Debussy en de ‘Variations on an original theme’ van Edward Elgar. Die twee werken zijn niettemin gescheiden door een afgrond, en onverenigbaar. Het ene hebben wij nodig, het andere is even langdradig als overbodig. Maar op de Olympus van Monteux klonken beide gelijkwaardig. Wie daar geen werkelijke afwezigheid bemerkte, weet wellicht wat muziek is, doch weet misschien nog niet hoe muziek kan zijn; of heeft het niet willen weten in bewondering voor de mechanistische techniek.