Raadsels voor een dirigent
Omdat ik pas kort geleden, bij Mahler's Tweede, de excessieve gaven van Leonard Bernstein als dirigent gesignaleerd heb zonder enig voorbehoud in de bewondering die hij verdient, noch voor de kwaliteit van het enthousiasme dat door hem ontstoken wordt, zou het uiterst brillante concert waarmee hij op 7 September het Amsterdamse seizoen opende, geen nadere vermelding behoeven dan de herhaling van een onbeperkte lof, als hijzelf me niet aan 't speuren had gebracht naar enkele eigenaardigheden van de moderne dirigeer-kunst, bij welke men, ook nog wanneer zij vervoeren, blijft twijfelen aan haar noodzakelijkheid, aan haar wenselijkheid zelfs, en menigmaal de toegang versperd vindt tot het enige doel van alle muziek: een onbevangen, een onvoorwaardelijke opgetogenheid.
Bernstein kent stellig, en wil stellig deze door Schopenhauer en Nietzsche beschreven ontheffing aan elke zwaarte, die bevrijding van elke smart, die transformatie van het ganse organisme in een registreer-apparaat van geluksgevoelens. En dat hij deze door niets geëvenaarde effecten der muziek evengoed kent als wil, en evengoed door middel van het directe inzicht als door middel van de redenering, onderscheidt hem juist van de virtuozen op wie hij lijkt en waarmee hij zou kunnen worden verward.
Ofschoon 't paradoxaal klinkt, zou ik durven zeggen, dat hij in zijn schaarse momenten van onechtheid (als hij iets mimeert wat bezijden de muziek, bezijden de waarheid gaat) nog echt is. Dermate blijkt hij getrokken en gedreven door de intieme essence, door de energie in haar louterste staat, door de potentiële mogelijkheden welke schuilen achter de noten van alle muziek, zelfs van een muziek, die dat opperste slechts approximatief verwezenlijkt in haar tekens. Ook daar nog raadt Bernstein het verlangen dat geen werkelijkheid kon worden wegens een of ander tekort. Hij tracht dus altijd, en instinctief, naar het onmiddellijke contact met de muziek zoals zij steeds zou moeten zijn, en hij wil nog die muziek ook waar de geschreven noten naar die maximale sensaties wijzen zonder hen te kunnen bereiken. Hij toont aldus hoe er iets in hem ageert, onduidelijk doch machtig, dat nu reeds verder streeft dan alle muziek die hij kent. Hij toont daardoor dat hij een factor is van muziek, gelijk Schopenhauer en Nietzsche haar begrepen toen zij haar zagen als de hoogste uiting van ‘het genie’, d.w.z. een belichaming van de eerste drang die de dingen tot leven beweegt.
In de vage hoop, dat wij elkaar verstaan, zou ik Bernstein hierna willen vragen, waarom hij elke muziek vertolkt met enorme hoogspanningen welke tijdens het stuk weliswaar wisselen, doch waarvan het uitgangspunt ongeveer steeds hetzelfde blijft. Hij staat tegenover het orkest en de hoorders als een cyclotron die alles magnetiseert wat geleidbaar is. Dit kan op het physiologisch plan buitengewoon prikkelend, vivifiërend, stimulerend werken, als een ruime dosis ozon of zuurstof. Wijl Bernstein's gesteltenis zuiver blijkt, ongeveinsd, spontaan, zal zij immer boeien, zonder te ergeren. Maar op het artistieke plan riskeert deze systematische potentieel-vermeerdering, deze survoltage voortdurend vergelijkbaar te worden met de misrekening van een acteur of regisseur die Romeo, Titania, Prospero zou spelen in dezelfde visie, dezelfde accentuatie als Othello, Macbeth of Lear.
Natuurlijk is een dergelijke verwringing der gestalte minder tastbaar te bemerken en te bewijzen bij muziek, waar alle opgeroepen phenomenen zich voordoen in het abstracte, in het onnoembare, dan bij het toneel, waar ook het meest fantastische nog gebeurt in het concrete. Maar hoewel verholen, en misschien onaantoonbaar, is de vergissing toch aanwezig met haar nasleep van onvermijdelijke ontgoochelingen. Schumann's tweede symphonie b.v., die sedert jaren in onbruik raakte wegens de vele zwakheden van haar muzikale inhoud, welke men vroeger niet bespeurde, kan door een rijkelijke injectie van nerveuze electriciteit uiterst gemakkelijk gevitaliseerd worden, en zulke composities lenen zich des te beter voor een monter schijnbestaan, wijl haar persoonlijke plastiek en gehalte, beperkt tot een minimum, geen eigenlijke schade lijden. Zoals ik zei, is de handelwijze van de dirigent ongehoord interessant. Eerst bij 't laatste accoord ontwaart men het frappante verschil tussen de overdadig in werking gestelde expressie en de wezenlijke impressie. De middelen overtreffen verre het doel, en terwijl de een zit met een dode mus, ziet de ander hoe de berg een muis baart.
Ervaringen gelijk deze mogen echter niet gebezigd worden als argumenten tegen een vermeerdering van het globaal gebruikelijke potentieel. Vele componisten verdragen een survoltage niet slechts uitstekend, maar zij vergen het zelfs. Men mag veilig zeggen, dat de spanning die nodig was voor het componeren van de finale der Negende, totnutoe nimmer gerealiseerd heeft kunnen worden door een dirigent. Ik wil Leonard Bernstein dan ook enkel de gevaarlijke kant ter overweging geven van een electriserende dirigeer-methode die betrekkelijk recent is, die nog verkeert in het experimentele stadium, en waarvan de doelmatigheid exacter kan worden bepaald door een zakelijke analyse dan volgens de maatstaf van een sensationeel applaus.
Het valt niet te ontkennen geloof ik, dat Leonard Bernstein bij elke muziek een orkestklank te voorschijn brengt die altijd is wat men fonkelend, tintelend, sprankelend, fosforescerend zou kunnen noemen, stralend, lichtend in elke vorm, zowel in het geruis van een zephier als in het geraas van een orkaan. Bernsteins geaardheid is uitsluitend positief. Alles wat hij voelt en denkt geschiedt bij hem organisch onder het teken plus, en als zodanig reeds is een zeldzame verschijning als de zijne onwaardeerbaar. Wellicht wegens die uitsluitende gerichtheid naar constructiefheid heeft hij totnutoe de neiging om de kleine geledingen ener muzikale frase een beetje nadrukkelijk te detailleren, te onderstrepen. Hetgeen vergelijkbaar is met een acteur die elk der ‘voeten’ van een vers een tikje te sterk zou scanderen. Maar om deze onvolmaaktheid te vereffenen zou hij slechts even te letten hebben op de manier waarmee Van Beinum - die daarin uniek is - een melodie zingend en zwevend maakt, materie en immaterie tegelijk. Want ik houd Bernstein voor iemand die iets begrijpt zodra hij het bemerkt.
De ongelooflijke precisie en doeltreffendheid welke hij te observeren gaf in het pianoconcert van Ravel, waar hij tegelijk fungeerde als solist en dirigent, nopen mij tot conclusies die ik tot zijn bestwil aanvaard zou willen zien door Bernstein zelf. Deze uitvoering, zodanig geslaagd, dat de finale herhaald moest worden omdat de toejuichingen niet eindigen wilden, leverde een bewijs. En niemand kan beweren dat het bewijs niet overtuigend was. Gedurende het hele verloop ener compositie welke menige hachelijke passage bevat, zag men de pianist, wanneer de omstandigheden een zijner handen vrij lieten, dirigeren met een minimum van gebaar, dat dan niet eens onmisbaar was. Hij kan ook met de ogen, met zijn physionomie gedirigeerd hebben! Maar wat demonstreert dit feit? Het is een aanduiding dat Bernstein genoeg muziek in zich heeft om negen en negentig procent van zijn mimiek, van wat onnozele lieden ‘show’ noemen, te kunnen missen. Als hij de consequenties wil trekken uit zulke ondervindingen zou hij negen en negentig procent van zijn gebaar, van zijn ‘vertoning’ kunnen afschaffen en zich louter kunnen bepalen tot een mentale directie via het oog, via het kwasi onzichtbare van de geringste wenk. Wellicht zal hij komen tot die eenvoud. Maar dat subtielste is wel noodzaak, doch geen wet en geen grens. Ik beschouw Leonard Bernstein als een dirigent die vandaag zo goed het meeste kan bereiken met het minste, als het minste met het meeste. Dat lijkt orakeltaal. Doch menigeen zal haar begrijpen, en zeker Bernstein.