Over de grote gevoelens
De muziek ging met vacantie naar zee, bergen, tuinen en bossen. Het is pauze. Deze korte stilte in een gewoon rumoer zou ik gaarne gebruiken om even na te denken over de zaak der ‘grote gevoelens’, die terloops werd aangeroerd bij gelegenheid ener Franse symphonie. Het onderwerp verdient aandacht, omdat het rechtstreeks verband houdt met de voornaamste functies van ons bestaan en van de kunst.
Ten eerste dan: Wat zijn ‘grote gevoelens’?
Zo dicht mogelijk het normale gebeuren benaderend, kan men alle samenvatten in de termen van lust en onlust, of toeneiging en afkeer. Zij zijn inhaerent aan het leven. Zodra een microscopisch stofdeeltje zich door een autonome en onvoorzienbare beweging onderscheidt tussen de rest der stof, geeft het onverholen blijken van attractie en repulsie jegens de dingen die het omringen. Reeds het protoplasma, kleinste en wezenlijke bestanddeel der levende cel, reageert met aantrekking of weerzin op diverse mechanische, chemische, physische prikkels, en vertoont zo de ‘grote gevoelens’ door welke het zich laat richten om te kunnen duren. Op de laagste trappen van het dierlijke leven zijn die gevoelens even weinig gedifferentieerd en geïndividualiseerd als zij meestal zullen blijven in het plantenrijk. Hoe verder echter het animale organisme zal evolueren - tot aan de vernuftigst bewerktuigde incarnatie van de levenswil die wij, mensen, belichamen - des te veelvormiger en persoonlijker zullen de ‘grote gevoelens’ zich manifesteren. Maar ofschoon zij allengs misschien ontelbaar werden, alle niettemin - hoe men hen ook noemt, en elk onzer vindt zonder zoeken honderden woorden ervoor - alle kunnen ongedwongen herleid worden tot de termen van attractie en repulsie, van liefde en haat. Dit geldt voor de eencellige infusorie-diertjes. Het geldt gelijkelijk voor de billioenen cellen waaruit de mens bestaat. In ons diepste binnenste regeren en oriënteren ons slechts twee drijfkrachten - hoewel veelvoudig gekleurd en benaamd: wij beminnen en wij haten. In myriaden gradaties en intensiteiten. Onder zeer vele bewoordingen.
Nu de grondlijnen van ons onderwerp kortaf maar volledig getrokken zijn, kan een tweede vraag gesteld worden. Om weder zo dicht mogelijk bij het gebeuren te blijven, zal zij moeten luiden: Waarom is het wenselijk, nuttig of nodig, dat ‘grote gevoelens’ door klank, woord, beeld of gebaar - door ‘kunst’ dus - worden te kennen gegeven in de ruimte waar een mens vertoeft?
Vanaf de praehistorie werden bij elk volk der aarde de ‘grote gevoelens’ kenbaar gemaakt door een begrijpelijk en treffend symbool. Maar alle beschouwingen over die ‘kunst’, en over de redenen van haar ontstaan, werden geschreven nadat de kunstenaar sinds lang zijn arbeid volbracht had. Bij de geboorte echter ener kunst bepaalde de kunstenaar zelf niet enkel de wetten welke de schikking zijner materie regelden. Hijzelf bepaalde eveneens de keuze der gevoelens, en ook het accent, het timbre, de belichting, de bedoeling, de gerichtheid, waarmee, volgens zijn oordeel, de impulsen welke hem dreven, moesten worden kenbaar gemaakt. Omdat slechts uiterst weinig kunstenaars ooit iets zakelijks gezegd hebben over dit innerlijke proces van keuze, schifting en voorkeur, weten wij niet, zullen wij nimmer weten of de kunstenaars van een antiek en recent verleden deze gewichtige verrichting uitvoerden volgens de wenken van het instinct en van de intuïtie, of volgens de besluiten ener min of meer bewuste redenering. Het is vermetel om een grens te trekken rondom de bekwaamheid van hen die wij ‘genieën’ achten. Misschien hebben zij de effecten hunner uitingen met gewisheid, of met verlangen naar gewisheid berekend. Het enige wat wij met volstrekte zekerheid kunnen constateren, is, dat die genieën uit een ver en nabij verleden de ‘grote gevoelens’ welke zij vertolkten, en de bedoeling waarmee zij hen kenbaar maakten voor hun medemensen, steeds hebben gekozen met intenties van goedwillendheid - d.w.z. als een uitnodiging, een aansporing tot geluk, een belofte van heil, of als een waarschuwing tegen ongeluk, een vermaning tegen onheil.
Tegenwoordig pas, dank zij de bewonderenswaardige vorsingen en vorderingen der psychologische, psychometrische, psychosomatische wetenschap, kunnen wij de functie der kunstenaars ten opzichte der ‘grote gevoelens’ verklaren en definiëren, met een precisie die weldra geen twijfel meer veroorloven zal.
Zeer vele experimenten op tientallen diersoorten in de laboratoria van Europa en Amerika, en zeer vele clinische observaties van mensen in de psychopathische tehuizen der ganse wereld, hebben onbetwistbaar aangetoond, dat de ‘grote gevoelens’ van attractie en repulsie, van lust en onlust, niet enkel een gewaarwording opwekken van ‘psychisch’ welbehagen of walging, van instemming of ontstemming, van goed of kwaad humeur, doch dat de ‘grote gevoelens’ tevens in belangrijke mate de lichamelijke gesteltenis bij dier en mens beïnvloeden, dat de ‘grote gevoelens’ en de manier waarop een levend organisme hen tegemoet treedt, tot de factoren behoren die gezondheid of ziekte determineren. Het zal daarom niet lang meer duren of de sensaties en emoties tot welke een kunstenaar ons min of meer dwingend overhaalt, of welke hij ons onthoudt, zullen met voldoende betrouwbaarheid beoordeeld en gecatalogiseerd kunnen worden volgens een percentage van winst of verlies, van voordeel of schade, dat hoorder en toeschouwer boekt die zich aan hen overgeeft. En de kunstenaar zelf zal voor de eerste keer in de historie een criterium bezitten, dat hechter is en onontwijkbaarder dan alle aesthetische of technische bespiegelingen.
Langs welke wegen dan ook (door middel van instinct, intuïtie of redenering) de genieën uit een oud en jong verleden - van de zingende, trommende ‘medicijnmeester’ der primitieven tot aan Beethoven en daarna, - hebben deze lichamelijke (somatische) inwerking der psyche, der ‘grote gevoelens’ altijd geweten, en steeds hebben zij getracht positief te arbeiden als dokters, als geneesheren, als verkwikkers, als lenigers van noembare of onnoembare pijn, als vermaners, als bemiddelaars van vreugde, als schenkers van nectar, ambrozijn en overige elixers, waarvoor zij het recept met des te meer zorg samenstelden, daar zij wisten dat de ‘grote gevoelens’ onvermijdbaar zijn en hun uiting een levensbehoefte. Toen Aristoteles (384-322, oude tijd) de wet formuleerde dat de tragedie een Katharsis moest uitoefenen, een zuivering, een reiniging moest teweegbrengen in het gemoed der toeschouwers, waren de geniale dramaturgen Aischylos (525-456), Sophocles (495-405) en Euripides (480-406), op wier werken hij zijn theorie baseerde, reeds langer dan een eeuw dood. En zelfs in landen waar de naam van Aristoteles nimmer doordrong, is geen enkel voorbeeld bekend van een kunstenaar die de stelling van de Griekse filosoof niet in practijk bracht, en die tussen attractie en repulsie, tussen liefde en haat, lust en onlust, wel en wee niet de juiste, heilzame keuze deed, terwijl hij ‘grote gevoelens’ vertolkte, terwijl hij de medemens en zich zelf ontlaadde en bevrijdde van opwellingen die een uitweg wilden om een evenwicht te vinden in een bekentenis.
Het is stellig merkwaardig dat het voornaamste kunstprinciep van een denker, wien men soms verwijt dat hij door zijn strenge methodiek een later denken gedurende meer dan duizend jaar heeft stopgezet, bevestigd wordt door de nieuwste bevindingen der psychologie. Maar uit haar ontdekkingen vallen conclusies van een andere orde te trekken, die passender zijn.
Om te beginnen: Sedert 1914, sedert 1939 worden wij heftiger dan ooit te voren bestormd en geteisterd door ‘grote gevoelens’. Een aantal mensen in verscheidene delen der wereld heeft een vloek op zich, een vloek op ons geworpen, die alle mythologische of legendaire vermaledijdheid verre overtreft van de ‘heroën’, wier doem de kunstenaars eertijds poogden af te wenden, uit te delgen in een epos, een drama, een beeld, een schilderij, een roman, een gedicht, een muziek.
De vloek van 1914 heeft bij géén der representatieve vertolkers een exorcist, een uitbanner, een bezweerder gevonden, die hem afwentelde of neutraliseerde. Ook niet de vloek van 1939. Er zijn geen verzoeners geweest, geen genezers. Tot heden toe, terwijl ieder rondloopt met een kwelling, een wroeging, een benauwenis die niemand kan afschudden, - tot vandaag toe zien wij de primordiaalste attractie: onze ingeboren neiging tot zelfbehoud, tot welvaren, en de primordiaalste repulsie tegenover lijden en ramp, gesmoord, genegeerd, verzwegen. Ieder kunstenaar doet alsof hij met stomheid geslagen is, of tot verstomming gedwongen, terwijl een aantal mensen in verscheidene delen der aarde zich haastig gereed maken om een derde verdoemenis over ons uit te storten. Onze eigenlijkste liefde, onze eigenlijkste haat verzuimen, verzaken, verraden wij, en beiden, liefde en haat spoken allerwegen knarsend, vlijmend in ons rond, kwetsen ons met duizend stekels, omdat wij zelfs geen stem meer hebben voor de erbarming. Het zal niet de psychologische, psychosomatische wetenschap zijn die ons verlost van deze marteling. Zij bewijst alleen maar hoe noodzakelijk, hoe onmisbaar het is, dat de kunstenaars zich bekommeren over de ‘grote gevoelens’, en hoe slecht het ons gaat, hoe verloren wij ons weten wanneer die zorg ontbreekt.
En om te eindigen: Kunst mag wel vermaak zijn, en moèt dat zelfs zijn; maar nimmer spel. Slechts onverstandigen en zinnelozen spelen met de ‘grote gevoelens’ van leven en dood.